WOORD-
EN TEKSTVERKLARING
IN
DE GÎTÂ
Hoofdstuk
per hoofdstuk
\
AUM
Een woord waaraan in India, in
het bijzonder in de Brahmaanse literatuur
heilige betekenis wordt toegekend. Gebeden en heilige geschriften worden
ermee geopend en gesloten. Het is een samenstelling van de beginletters van de
namen van de goden Agni, vuur; Varuna, water, en Maruts, lucht. Op een bepaalde
wijze uitgesproken veroorzaakt de klank een rustgevende weerkaatsing in de
schedel.
1. Kurukshetra. De
oorspronkelijke tekst begint met de woorden “dharmakshetre kurukshetre”, hetgeen duidt op de gemanifesteerde wereld als het
ervaringsveld van het menselijke bewustzijn, het strijdtoneel, waarop de strijd
tussen de ‘krachten des Lichts’ en de ‘krachten der Duisternis’ moet worden
gevoerd.
2. Sanjaya. De wagenvoerder en zanger des
konings. Door Vyâsa begiftigd met goddelijke visie, opdat het kleinste detail
kon worden naverteld.
3. Drupada. Zoon van Prishata, koning
Panchâla; vader van Draupadî.
4. Bhîma. ‘De verschrikkelijke’. De tweede
zoon van Kuntî bij Vâyu, de god van de wind.
Yuyudhâna. ‘De krijgshaftige’. Een van de namen van
Sâtyaki.
Virâta. Koning van Virâtam, het land waar de Pândava’s
het laatste jaar van hun ballingschap doorbrachten.
5. Dhrishtaketu. ‘Vol
vertrouwen in zuiverheid’. Zoon van Śiśupâla, koning der Chedi’s:
bekend om hun trouw aan de oude wetten en instellingen.
Chekitâna. Zoon van Dhrishtaketu.
Kâsi. Het tegenwoordige Benâres.
Purujit. ‘Overwinnaar van velen’.
Kuntibhoja. Broeder van Purujit.
Śaivja. Koning der Śivi’s.
6. Yudhâmanyu.
‘Bezitter van een krijgshaftige geest’.
Uttamaujas. “Van uitmuntende waarde’.
Subhadrâ. ‘De zeer gelukkige’; jongere zuster van
Kŗşna en vrouw van Arjuna.
Draupadî. Dochter van Draupada. Geslachtsnaam van
Kŗşna. Symbolisch, ‘het aardse leven van de persoonlijkheid’.
7. Dvijottama. ‘Beste der tweemaal geborenen’.
8. Bhîshma. Zoon van koning Śantanu en de riviergodin Gangâ.
De eigenlijke gerechtigde op de troon der Kuru’s. Hij deed afstand ten behoeve
van de kinderen van zijn vaders tweede vrouw Satyavati, maar bleef de
beschermer van de troon. Hij werd door de zonen van Dhrtarästra overgehaald hun
zijde te kiezen.
Karna. Zoon van Prîtha bij Sûrya, de zon. Halfbroer
van Arjuna.
Kripa. Zoon van de wijze Saradvat, met zijn zuster
geadopteerd door koning Śantanu.
Aśvatthâman. Zoon van Drona en Kripâ,
de zuster van Kripâ.
Vikarna. Derde
van de honderd zonen van Dhrtarästra.
Somadatta. ‘Geschenk van de maan’.
15. Pânchajanya. Hoorn in de vorm van een schelp.
Kŗşna verwierf deze door de gelijknamige zee-elementaal, die de vorm
van een schelp had aangenomen, te overwinnen. De naam betekent ‘vijf klassen’
en heeft betrekking op de vijf ‘lagere’ klassen van wezens die door de Hindoes
beschouwd werden het universum te bevolken. Deze als ‘demonen’ te beschouwen is
onjuist, daar ook de mensen één van de vijf Pânchajanya’s vormen.
Devadatta. ‘Geschenk der goden’, door Indra, Arjuna’s
vader, geschonken.
16. Yudhishthira. ‘Standvastig in de strijd’. De
oudste van de vijf zonen van Kuntî en de ‘god der rechtvaardigheid’, Dharma. De
eerste historische koning van Sacca bij de aanvang van Kali-Yuga, het ijzeren
tijdperk dat 432.000 jaar duurt. Hij leefde 3202 jaar voor Christus. Symbolisch
de Hogere Ego in de mens.
Ananta-Vijaya. ‘Eeuwige overwinnaar’.
Nakula en Sahadeva. Zonen van Madrî, de tweede vrouw van Pându, en
de Ásvins, de tweelinggoden van het uitspansel.
Sughosha. ‘Maker van veel lawaai’.
Manipushpaka. De juweelbloemige’.
17. Śikhandin. Zoon
van Drupada. Zijn geschiedenis is een van de voorbeelden van reïncarnatie, die
veelvuldig in de Mahâbhârata voorkomen.
Dhrishtadyumna. ‘Vol vertrouwen in kracht’. Zoon van Drupada.
Sâtyaki. Bloedverwant van Kŗşna, fungerende
als diens wagenmenner.
20. Hanumân. De
vereerde aapgod van de Râmâyana, zoon van de Pavana, de god van de wind. Hem
worden bovennatuurlijke eigenschappen toegekend.
24. Gudâkeśa. ‘Bezitter van veel haar’, een van
de namen die aan Arjuna worden gegeven.
Het ‘bezit van veel haar’ symboliseert grote kracht.
25. Drona.
Huwde Kripâ, de halfzuster van Bhîshma. Was leermeester in de krijgskunst,
zowel van de Kuru’s als de Pândavas. Hij koos wegens zijn familierelatie met
Bhîshma de zijde der Kuru’s.
Pârtha. Arjuna, Zoon van Prîtha.
30. Gândiva. De
boog Gândiva werd oorspronkelijk door Soma aan de god Varuna geschonken, die
hem op zijn beurt aan Agni gaf. Arjuna ontving hem van deze vuurgod ten einde
hem bij te staan in een strijd met Indra, de god van het firmament. De boog kon
slechts met bovennatuurlijke kracht gespannen worden. Soma, is astronomisch de
Maan. Esoterisch echter de mysteriegod die de mystieke en metafysieke natuur in
de mens en universum bestuurt.
31. Keśava.
‘Bezitter van veel of fijn haar’. Een naam voor Kŗşna, evenals voor
Vishnu.Betekent ook: ‘hij wiens stralen zich als allesomvattend manifesteren.
32. Govinda.
‘Hoofd der koeherders’. Een naam voor Kŗşna, verwijzende naar diens
jeugd, daar hij door een herdersvolk werd grootgebracht.
35. Madhusûdana. Een naam voor Kŗşna en
Vishnu. Vernietiger van Madhu, het demonische.
De drie werelden. In de exoterische betekenis: hemel, aarde en
hel; esoterisch de geestelijke, psychische en aardse sfeer – ook in het
menselijke bewustzijn.
36. Janârdana. ‘De
eeuwig geborene’. Kŗşna in Zijn Avatârische manifestatie van Vishnu.
37. Mâdhava. Een
naam van Kŗşna of Vishnu.
42.
Kaste-verwording. (Breken met familie-tradities, of de vernietigers
van het geslacht) De oorspronkelijke betekenis der kasten lag niet in de
maatschappelijke orde die gevormd wordt door afkomst, maatschappelijke positie
of intellectuele scholing, maar volgde de natuurlijke door Karma tot
uitdrukking komende hoofdtypen van menselijke bewustzijn. Men behoorde niet tot
een kaste door geboorte in een bepaald milieu, maar door de mate waarin het
bewustzijn was gericht op de geestelijke of de stoffelijke zijde der natuur.
Sânkhya. Eén
van de zes Scholen van Wijsheid – Shad Darśana’s. Deze school werd ‘die
der rekenaars’ genoemd, omdat de
aanhangers ervan mens en universum in 25 elementaire beginselen verdeelden, waarvan
de 24 voertuiglijke of lichamelijke bestuurd worden door het ware Zelf
(Purusha).
De zes scholen zijn te verdelen
in drie paren die elk verband houden met een aspect van het menselijke
bewustzijn:
ARAMBA
(wetenschap) |
NYÂYA |
|
VAIŚESHIKA |
|
|
PARINÂMA
(filosofie) |
YOGA |
|
SÂNKHYA |
|
|
VIVARTA
(religie) |
KLEINE VEDÂNTA |
|
GROTE VEDÂNTA |
3. Parantapa.
‘Kastijder van vijanden’, bedoeld op Arjuna.
7. Zeg mij dit met
zekerheid. Onderricht mij. De innerlijke strijd van de mens die naar
spirituele bewustwording streeft, brengt niet alleen een gevoel van
machteloosheid en moedeloosheid, maar ook het verlangen naar zekerheid omtrent
de juiste weg mee. Doordat de persoonlijkheid gedurende vele levens werd
opgebouwd, zijn vermogens en karaktereigenschappen vertrouwde en bekende zaken
geworden. In de Bhagavad-Gîtâ worden ze voorgesteld als verwanten, bekenden en
leraren. Vandaar dat Arjuna, het strijdende menselijke bewustzijn, in
onzekerheid verkeert over de rechtmatigheid
van het doden van verwanten, leraren (goeroes), enzovoort’. De moderne
psychologie kent dit verschijnsel evenzeer door de ervaring dat het
‘onderdrukken van karaktereigenschappen’ tot ernstige psychische spanningen
leidt.
10. Bhârata.
Afstammeling van Bharata, een naam die zowel van toepassing is op de Kuru’s als
op de Pândavas. In dit geval Dhrtarâstra. Algemene opmerking: Bharata (zonder
^) is het geslacht, terwijl Bhârata (met ^) is een lid van het geslacht.
12. Nimmer was er een
tijd waarin Ik niet bestond. De eerste stap tot het overwinnen van
moedeloosheid is het kiezen van een uitgangspunt. Hier wordt gekozen voor het
spirituele in plaats van het materiële. Dit laatste is vergankelijk en steeds
wisselend; het spirituele is ‘het altijd blijvende’.
14. Kaunteya. ‘Zoon van Kunti’.
16. In de Geest
(Zijn) is geen niet-Geest (niet-Zijn). Hoewel één Universeel Beginsel
aan alles ten grondslag ligt, onstaat in de manifestatie de dualiteit – geest
en stof. De wordt voorgesteld als Zijn en niet-Zijn, het blijvende en het
vergankelijke.
17. TAT. Het
Grenzenloze, het Al, het Oneindige Onuitsprekelijke Beginsel waaruit alles
voortvloeit. Alle wezens zijn ‘kinderen’ van TAT. Vandaar dat de devoot op het
Pad wordt geleerd: Tat twam asi – Gij zijt het
Grenzeloze.
22. De bewoner van
het lichaam (de ziel). Het bewustzijn hult zich in gewaden van
verschillende graad van stoffelijkheid. Deze variëren van leven tot leven. Het
bewustzijn zelf is onaantastbaar voor al die zaken die tot bederf en vernietiging
van de hulsels kunnen leiden.
26. Mahâvâho.
‘Machtige van Wapenen’.
31. Kshattriya. De kaste der regeerders, edelen
en krijgslieden.
37. Kunti:
geslachtsnaam van Prithâ, de zuster van Kŗşna’s vader, Vâsudeva, en
de moeder van Arjuna.
39. Karma. Van de wortel kri, ‘handelen’. Staat in de Esoterische
(Metafysische) Wijsbegeerte voor ‘de wet van oorzaak en gevolg’.
40. Dharma. Van de wortel dhri, ‘vestigen’, ‘houden’. De
wetmatigheid per se; ook plicht.
Dharma is Waarheid, de essentie van religie, filosofie en wetenschap. Dharma is
de grondslag van de Boeddhistische ethiek, waarvan de regels zijn:
rechtvaardigheid, harmonie, billijkheid en deugdzaamheid.
41. Kurunandana. ‘Vreugde der Kuru’s’.
42. Veda’s.
‘Openbaring’. De Veda’s zijn de heilige schriften der Hindoes. Van de wortel vid, ‘weten’ of ‘goddelijke kennis’. De
oudste en heiligste van de Sanskriet werken.
45. De drieërlei
aard der stoffelijke natuur. Sattva, Rajas en Tamas. Deze worden in de
hoofdstukken 14 en 18 uitgebreid behandeld.
46. Brahmana. Een
lid van de hoogste der vier kasten. Oorspronkelijk behoorden daartoe slechts
zij die ‘ingewijden’ waren. Het behoren tot een kaste door geboorte – zoals thans het geval is – is een degeneratie van het
oorspronkelijke onderscheid in menselijk bewustzijn.
48. Dhananjaya. ‘Winner van rijkdom’.
49. Buddhi-Yoga. Het
zich verenigen met en het toepassen van het onderscheidingsvermogen.
Buddhi.
Beginsel van verlichting. Van de wortel budh,
‘weten’ of ‘verlichting’.
1.
Yoga. (Het
streven naar) Eénwording.
1.
Samâdhi. De
hoogste Yoga-toestand of éénheid met de innerlijke god. De vereniging met Atmâ,
het Zelf. Yoga beoefenen betekent harmonie met de goddelijke wil. Contemplatie
is ook Samâdhi.
2.
Keśava.
Kŗşna.
56. Muni.
Wijze. In het bijzonder een die de belofte van zwijgzaamheid heeft afgelegd.
Ook, de mens die éénheid met zijn innerlijke god heeft bereikt.
72. Brahmanirvâna.
Toestand van volmaakte verlichting door éénwording met het Universele Zelf.
Karma-Yoga.
Eénwording door het juiste handelen. Het eerste der
vier Yogapaden die geacht worden geschikt te zijn voor elke der kasten (zie
9.32)
Karma-Yoga. Voor de Śûdra;
Bhakti-Yoga. Voor de Vaiśya;
Râja-Yoga. Voor de Kshattriya;
Jnâna-Yoga. Voor de Brâhmana (zie hoofdstuk 4)
Zie
verder 18.41-44)
5. Geaardheden der
stoffelijke natuur. Zie de hoofdstukken
14 en 18.
8. In de
Bijbel, namelijk het
Nieuwe Testament, wordt Gita 03.08 met de woorden van de apostel Paulus nogal
sterk uitgedrukt als volgt: “Wil iemand niet werken, dan zal hij ook niet eten”
(2 Thessalonicenzen 3: 10b)
10. Prajâpati.
‘Heer der Voortbrenging’.
Prajâpati
is een naam die aan Brahmâ wordt gegeven, de grote ontwikkelaar van het
zonnestelsel. Er zijn vele Prajâpati’s.
Kâmadhuk. Van kâma,
‘begeerte’ en dhenu, ‘melkkoe’: ‘Moeder Aarde’.
12. Een dief
gelijk. Degene die uitsluitend handelt ten behoeve van
eigen voordeel en niet de intentie heeft daardoor bij te dragen tot het
algemeen welzijn, onthoudt ‘de goden hun offer’. Het Heelal kan slechts bestaan
en functioneren door de onderlinge verbondenheid en samenwerking van alle
wezens.Degene die zich daarvan afwendt, leeft in het
gevoel van afgescheidenheid, wat in het Boeddhisme wordt beschouwd als de ‘de
grootste ketterij’.
15. Brahman. In
de Metafysische (Esoterische) Wijsbegeerte wordt onderscheid gemaakt tussen
Brahman of Brahma, de onzijdige vorm, en Brahmâ, de mannelijke vorm. Brahman is de meest verheven Hiërarch of
Goddelijkheid van onze Kosmos; het Zelf van ons ‘eiland-universum (microkosmos) ,
of de Melkweg. Het aantal Brahmans is
even groot als er melkwegstelsels zijn. Brahmâ
is het Zelf van het zonnestelsel. Het aantal Brahmâ’s is even groot als er zonnestelsels zijn.
20. Janaka. Koning van de Mithilâ-dynastie.
Hij werd door zijn goede werken en rechtvaardigheid een Brâhmana. Hij was de
vader van Sïtâ die ‘ontsprong aan een voor, welke hij met zijn ploeg had
gemaakt’.
22. Driegebieden.
Tri-loka of tri-bhuvana: Svarga, Bhûmi en Pâtâla. In de exoterische betekenis:
hemel, aarde en hel; esoterisch de geestelijke, psychische en aardse sfeer –
ook in het menselijk bewustzijn.
26. Geen verwarring
brengen. De wijze kent zijn
verantwoordelijkheid en zorgt ervoor, dat hij slechts werkelijke kennis overdraagt op een manier, die de
onwetende niet tot verkeerde gevolgtrekkingen brengt. Daarom moet hetgeen hij anderen onderwijst ook in zijn eigen daden tot
uitdrukking komen. Zijn motto is: Iti mayâ śrutam – Aldus heb ik gehoord.
33. Alle wezens
volgen hun aard. Zonder onderscheid volgen alle wezens het in
vele levens opgebouwde karakter. Het onderdrukken van karaktereigenschappen
baat niet; ze dienen overwonnen te worden door veredeling van het karakter. Zelfs indien men daarbij ‘te gronde
gaat’ (35), is dat beter, omdat wat daaruit geleerd wordt, bijdraagt tot
grotere vermogens in volgende levens. ‘De plicht van een ander is vol gevaar’,
omdat daardoor aan het eigen karakter vreemde elementen in het bewustzijn
worden opgenomen, die tenslotte opnieuw herzien moeten worden. (Zie ook 1.7-8).
36. Vârshneya. Zie
1.41.
37. Kâma. De
kracht der begeerte. Deze is goed noch kwaad, maar ontleent het karakter aan de
intentie der begeerte. In dit geval aan:
Rajas.
Een van de drie eigenschappen en wel de eigenschap ‘activiteit’. Zie de hoofdstukken
14 en 18.
40. Het zetelt in
de zinnen en het denkvermogen. Niet ‘het vlees is zondig’. Het is de wijze waarop het denkvermogen op de zintuiglijke waarneming reageert, die bepalend
is.
42. Manas. Denkvermogen, denker. Van de wortel man,
‘denken’.
Sat. Het ware, de werkelijkheid.
1. Jnâna-Yoga. Eénwording door beoefening van
wijsheid.
2. Vivasvat. ‘De briljante’. Een naam voor de
zon. Ook de vader van Vaivasvata-Manu, de zevende Manu en voorvader van het
huidige vijfde wortelras. Vaivasvata-Manu overleefde ‘de zondvloed’ na het
bouwen van een ark in opdracht van Vishnu.
Manu. Van de wortel man, ‘denken’. Er zijn 14 Manu’s
in een Manvantara of Dag van Brahmâ.
Ikshvâku. Zoon van Vaivasvata-Manu en ‘verwekker’ van
het huidige ras.
Râjarshi’s. Koning-wijzen of Koning-adepten; een van de
drie klassen van Rishi’s in India met dezelfde betekenis als de
Koning-hiërofanten van het oude Egypte.
4&5 Verzen 4 en
5. Vergelijk met Johannes 08.58 (Bijbel); ‘Vóór
Abraham was, ben Ik”.
6.
Mâyâ. Van
de wortel ma, ‘meten’.
13. De vier kasten. Zie
01.43
16. Handelen (Karma) en niet-handelen (Akarma).
Niet-handelen heeft geen betrekking op het nalaten
van een handeling, daar dit nalaten
evenzeer tot gevolgen leidt en derhalve ook handelen
is. Er bestaat in beginsel geen verschil tussen het verrichten van een
handeling en het nalaten ervan. Niet-handelen wil zeggen dat men niet aan het
resultaat van het verrichten of nalaten van een handeling gebonden is, zodat
dit voor degene die handelt geen gevolgen heeft.
22. Paren van tegenstellingen. Zie
Plato’s Phaidoon (15), waarin wordt aangetoond dat de paren van tegenstellingen
niets anders zijn dan de toestanden waarin iets verkeert. Wie de toestanden van
iets niet acht, maar zich geheel richt op dat iets, verheft zich boven Mâyâ.
23. Karma. Zie 02.39.
24. Brahman. Zie 03.15.
29. Prânâyâma. Het vierde Yoga-stadium. Van prâna, ‘adem’, en ‘âyâma’, ‘regelen’ of ‘beteugelen’. Wordt voornamelijk toegepast
door beoefenaars van Hatha-Yoga, zelden door beoefenaars van hogere
Yoga-methoden. (Zie 08.10 en 15.14)
41. Dhananjaya. Arjuna. Zie 02.48.
42. Bhârata. Arjuna. Zie 02.14.
3. Nitya Sannyâsin. Nitya: voortdurend, standvastig. Sannyâsam: het verzaken van de wereld en
stoffelijke zaken, en het betreden van het pad dat tot
mystieke kennis leidt. Dus: ‘iemand die met volharding streeft naar geestelijke
kennis en daarvan niet wordt afgeleid door uiterlijke zaken’.
13. De stad met
negen poorten. Het stoffelijk lichaam. De negen poorten
hebben betrekking op de openingen van het lichaam, zoals
oren, ogen, neus, mond, enz.
14. Svabhâva. Een
samengesteld woord van de wortel bhû,
‘worden’ en sva, ‘zelf’. Letterlijk
derhalve: ‘zelfwording’. De betekenis ervan is dat elk wezen zijn eigen
karakteristieke kenmerk tot uitdrukking brengt; zichzelf wordt. Dit kenmerk
komt tot stand door handelen en denken, waardoor leven na leven elk wezen een
eigen karakter opbouwt, dat van andere wezens verschillend is.
17. TAT. Het
Grenzenloze, het Al, het Oneindige Onuitsprekelijke Beginsel waaruit alles
voortvloeit. Alle wezens zijn ‘kinderen’ van TAT. Vandaar dat de devoot op het
Pad wordt geleerd: Tat twam asi – Gij zijt het
Grenzeloze.
18. Brâhmana. Een
lid van de hoogste der vier kasten. Oorspronkelijk behoorden daartoe slechts
zij die ‘ingewijden’ waren. Het behoren tot een kaste door geboorte – zoals thans het geval is – is een degeneratie van het
oorspronkelijke onderscheid in menselijk bewustzijn.
21. Brahma-Yoga. Die
vorm van streven naar éénwording die alle Yoga-paden omvat.
24. Brahmanirvâna. Toestand
van volmaakte verlichting door éénwording met het Universele Zelf.
1. Sannyâsin. Of Sannyâsam: het verzaken van de wereld en
stoffelijke zaken, en het betreden van het pad dat tot
mystieke kennis leidt. Dus: ‘iemand die met volharding streeft naar geestelijke
kennis en daarvan niet wordt afgeleid door uiterlijke zaken’. De Sannyâsin
ontsteekt geen offervuur, brengt geen offerande en verricht geen ceremoniën;
maar het feit, dat iemand dit achterwege laat, stempelt hem nog niet tot een
sannyâsin; zonder waarachtige zelfverzaking is hij geen sannyâsin.
2. Sannyâsam. Zoals
hierboven.
Sankalpa in sommige vertalingen, is het vermogen van de
verbeeldingskracht, waarmee men de
toekomst uitbeeldt.
5 & 6 Vriend en
vijand. De innerlijke spirituele natuur van de mens,
het Zelf, is de vriend van de lagere natuur, omdat deze zonder datgene, waaruit
ze is voortgevloeid niet kan bestaan. Het Zelf is echter de vijand van
diezelfde lagere natuur, indien dit gericht is op de vergankelijke uiterlijke
wereld, slechts persoonlijke doeleinden nastreeft en leeft in het gevoel van
afgescheidenheid.
De plaats voor de meditatie zou de sereniteit, de eenzaamheid,
en de geestelijke atmosfeer van reukvrije, geluidsvrije, en lichtvrije ruimten
van de Himalayas grotten moeten zijn. Massieve, kolossale gebouwen met
bijzondere uitgehouwen marmeren figuren van hemelse bewaarders zijn niet
genoeg. Ze zijn dikwijls met de spiritualiteit tegenstrijdig en helpen enkel
godsdienstige commerciële doeleinden.
De acht meditatiestappen volgens Patanjali’s
Yoga Sutra (PYS 2.29) zijn:
1.
Zedelijk gedrag
2.
Geestelijk praktijk
3. De gepaste houding en yogische oefeningen
4.
Yogische ademhaling
5.
Het terugtrekken van de
gevoelens
6.
Concentratie
7.
Meditatie, en
8. Trance, of superbewuste staat van gevoel.
Men moet de acht stappen één voor één onder
eigen leiding volgen om vooruitgang in de meditatie te boeken. Het gebruik van ademhaling
en concentratie technieken zonder de nodige zuivering van het gemoed, en zonder
sublimatie van de gevoelens en verlangens door moreel gedrag en geestelijke
praktijken (zie 16.23) kan het gemoed in gevaarlijke neurotische staten leiden.
Patanjali zegt: De zit postuur voor meditatie moet
stabiel, relaxerend en comfortabel zijn voor het individuele fysisch lichaam
(PYS 2.46).
Yogische ademhaling is niet de krachtdadige –
dikwijls gevaarlijk ophouden van de adem in de longen zoals gewoonlijk verkeerd
begrepen en in praktijk gebracht. Patanjali definieert deze als de controle van
de Prana – de bio-impuls of de astrale
levenskrachten – dat het ademhalingsproces veroorzaakt (PYS 2.49). Het is een
geleidelijke ontwikkeling van onder controle brengen of tot vertraging leiden –
door het gebruik van yogische standaard technieken zoals yogische houdingen,
ademhalingsoefeningen, uitsluitingen, en bewegingen – van de bio-impuls die de motor en de zintuiglijke zenuwen activeren
om de ademhaling in regelmaat te brengen evenals datgene buiten onze controle
staat.
Wanneer het lichaam super gevuld is met het grote
reservoir van de alomtegenwoordige kosmische stroom doorheen de oblongata merg,
de nood om te ademhalen is verminderd of zelfs verwijderd en waarbij de yogi de
ademloze trance staat behaalt, en dat is de laatste mijlsteen van de
geestelijke tocht. De Upanishad zegt: “Geen enkel sterveling leeft enkel met
het ademhalen van zuurstof in de lucht. Ze zijn van iets anders afhankelijk.
(KaU 5.05) Jezus zegt: “De mens zal bij brood (voedsel, water, en lucht) alleen
niet leven, maar bij alle woord (of kosmische energie), dat door den mond Gods
uitgaat.” (Matth. 4.4) Het ademkoord houd de levende entiteit (ziel) aan het
lichaam-gemoed complex. Een yogi bevrijdt de ziel van het lichaam, en bindt ze
met de Superziel tijdens de ademloze “trance” staat.
Het intrekken van de gevoelens is voor de yogi
een grote obstakel in het nakomen van zijn doel. Wanneer het gevoel is
onttrokken; concentratie, meditatie en Samadhi zijn zeer gemakkelijk te
bereiken. Het gemoed zou moeten gecontroleerd en opgeleid worden naar het
intellect toe in plaats van langs de hoofdzintuigen zoals het horen, voelen,
zicht, smaak en reuk. Het gemoed is natuurlijke wijze onrustig. Het observeren
van het natuurlijke in- en uit gaan van de adem, en het alternatief ademen
brengen het gemoed tot kalmte.
De twee meest gebruikte technieken om het
gevoel te beheersen zijn:
1.
Concentreer uw volle aandacht op één punt tussen de wenkbrauwen.
Voorzie en verbreidt er een sfeer van een draaiende wit licht.
2.
Zingt zo spoedig mogelijk mentaal een mantra of een heilige naam van de
Heer, en laat uw gemoed door het geluid van het mentaal zingen doordringen,
zodanig dat u het tikken van een dichtst bijgelegen klok niet meer hoort. De
snelheid en de geluidssterkte van het mentaal zingen moeten vermeerderd worden
naargelang de rusteloosheid van het gemoed, of omgekeerd.
Concentratie op een bijzonder aspect van een
god, op het geluid van een mantra, op de gang van de ademhaling naar
verschillende energie centra in het lichaam, tussen de wenkbrauwen, op de top
van de neus, en op een ingebeelde karmozijn (rood) lotusbloem binnen de borst
centrum, kalmeert het gemoed en schorst het zwerven.
Een hedendaagse gemakkelijk
meditatie techniek, uit
“Hare Krishna – Een manier van leven” door Rita Bouwman (Tarunyâmrta dâsi):
HARE-KRISHNA-MANTRAMEDITATIE
Het
proces waarmee men Krishna-bewustzijn tot ontwikkeling brengt wordt bhakti-yoga genoemd (de yoga der
toewijding). Hierbij neem het reciteren van de Hare Krishna mahâmantra een heel belangrijke plaats
in. Een mantra is een gebed of hymne (gezang). Het verzoek om Gods namen aan te
roepen staat in de geopenbaarde geschriften van de meeste religies. In sommige
religies wordt het nog toegepast, o.a. in het hindoeïsme, de
orthodox-christelijke kerk en de islam. Het woord mantra komt uit het
Sanskriet: man van manas dat ‘geest’ betekent; tra van trayate dat ‘beschermen, bevrijden’
betekent. Mahâmantra (grote mantra),
duidt op het belang en de kracht van deze specifieke mantra. De vedische
geschriften onderrichten dat in dit Kali-tijdperk
de eenvoudigste methode voor Godrealisatie het aanroepen van Gods namen is. Het
reciteren (chanten) en zingen kan
zowel individueel als gezamenlijk gedaan worden. De Kalisantara Upanisad, die deel uitmaakt van de vier oorspronkelijke
Veda’s, beveelt voor dit Kali-tijdperk,
de Hare-Krishnamantra aan, die bestaat uit de woorden Hare, Krishna en Râma:
Hare Krishna, Hare Krishna
Hare Râma, Hare Râma,
Râma Râma, Hare Hare
De
betekenis van dit gebed is de volgende:
Hare het
innerlijke liefdesvermogen van God
Krishna de al-aantrekkelijke Persoonlijkheid Gods
Râma God,
de bron van alle vreugde
O, Alaantrekkelijke Opperheer, bron van
bovenzinnelijke vreugde, sta mij toe U liefdevol te dienen.
God
kan ook aangeroepen worden met namen zoals die in andere religies worden
geopenbaard. Het gebod Zijn Namen te verheerlijken vinden we immers in
verschillende godsdiensten terug. Zo staat in de Koran:
Lofprijs
de naam van Uw Heer, de Allerhoogste. (Sura 87:1)
En
Paulus verkondigde in de Bijbel:
Al wie immer de naam des Heren zal aanroepen,
zal worden gered. (Romeinen 10.13)
Dit
stemt overeen met wat de Veda’s verklaren:
In het Kali-tijdperk van strijd en
schijnheiligheid is er geen andere manier, geen andere manier, geen andere
manier om verlost te raken, dan het chanten van de namen van God, het chanten
van de namen van God, het chanten van de namen van God.
(Brihat-Nâradîya
Purâna)
Het
chanten van de Gods namen is dus geen specifiek vedisch of Indiaans gebruik.
Enkele
namen van God zijn welbekend: Jahweh, Allah, Jehovah. Namen van Krishna, Râma
en Visnu zijn in Azië meer bekend. Maar welke namen
van God men ook aanvaardt, alle geopenbaarde geschriften raden aan om die namen
aan te roepen, om geestelijk gezuiverd te worden en het contact met God te
herstellen en bevorderen.
HET BIDSNOER
De
toegewijden van Krishna chanten de mahâmantra
op een bidsnoer (japa-mâlâ), die op
een rozenkrans lijkt en 108 kralen telt. Iedereen kan deze mantra chanten. Veel
mensen chanten thuis één of meerdere rondes per dag. (Een ronde is 108 maal de mahâmantra.) Er wordt aanbevolen om als
vaste meditatieoefening met één of twee rondjes
te beginnen. Als men hierin stabiel is, kan men dit aantal geleidelijk
vermeerderen. Bij elke kraal wordt de hele mantra uitgesproken. Tijdens het
chanten spreekt men de namen duidelijk uit waarbij men zich in een devotionele
stemming tot God richt. Een religieuze afbeelding kan hierbij behulpzaam zijn.
De namen van God en God Zelf zijn aan elkaar gelijk; dat wil zeggen dat als we
de heilige namen chanten, we rechtstreeks met God in contact staan en gelouterd
worden. Daarom is het zo belangrijk om met devotie te chanten. Als men ingewijd is, chant men elke dag minimaal 16 ronden op het
bidsnoer. Dit neemt ongeveer twee uur in beslag. Volgens de Veda’s zijn de
vroege ochtenduren de beste tijd voor meditatie. Deze tijd wordt ook brahma muhûrta genoemd, en begint een
uur voor zonsopgang.
De
meeste mensen maken op straat kennis met de Hare Krishna mahâmantra, tijdens de harinâma-processies,
waarbij toegewijden de mantra zingen onder begeleiding van trommels en cimbalen.
In alle Hare-Krishnacentra en bij veel mensen thuis worden dagelijks
gezamenlijk mantra’s en gebeden gezongen.
RESULTATEN VAN HET CHANTEN
Wanneer
men intens, met hart en ziel en volledig geconcentreerd God aanroept, reageert
Hij daar op en laat Hij Zijn aanwezigheid voelen. God is de hoogste Persoon en
daardoor in staat tot persoonlijk contact. Van ons wordt voornamelijk gevergd
dat we onze gedachtestroom beheersen. Dit wordt mogelijk als men geconcentreerd
de mantrameditatie doet en luistert naar de heilige namen, terwijl men ze
reciteert. Just hear, gewoon
luisteren, zei Śrîla Prabhupâda.
Als
men volkomen zuiver chant, dan wordt men zijn eeuwige natuur gewaar. De sluier
van onwetendheid, die ons scheidt van de realiteit, valt weg en men realiseert
wie men is, en hoe men in relatie staat tot God, de andere levende wezens en de
materiële natuur. We ervaren dan vrede en bovenzinnelijk geluk, dat met niets
in deze wereld te vergelijken is. Dan beseft men dat er niets hogers te
bereiken valt. Door s’ochtends goed te chanten, ervaart men kracht en
inspiratie gedurende de hele dag. Dan beziet men de wereld in een geestelijk
perspectief en laat zich niet meeslepen door allerlei zaken die men niet wenst.
Het chanten is tevens een uiting van het besef afhankelijk
te zijn van God, en is een verzoek om Hem toegewijd te mogen dienen.
(Uit, “Hare Krishna – Een manier van leven”,
door Rita Bouwman (Tarunyâmrta dâsi), blz 66 t/m 69)
7. Paramâtman. ‘Het Hoogste Zelf’. De Vader in
de Hemel’; en, het Zelf van de Kosmos; Brahmaan.
Âtman de schakel met het
Grenzenloze
Buddhi het
verlichtingsbeginsel, geest
Manas het denkvermogen
Kâma het begeertebeginsel
Prâna het levensbeginsel
Linga-śarîra het model- of astraallichaam
Sthûla-
śarîra het fysieke
lichaam
Het
woord Paramâtman is een samenstelling van parama,
‘verheven’ en âtman, ‘zelf’.
Ramanand Prasad: Een yogi zou op eender mooie
vorm van God moeten beschouwen totdat de vorm in zijn gemoed tegenwoordig is. Korte
meditaties in volle concentratie zijn beter dan lange zonder concentratie. Het
gemoed (de geest) gefixeerd op één enkel voorwerp der contemplatie voor twaalf
(12) seconden, twee minuten vijftig seconden (2 1/2),en
een half uur staan achtereenvolgens voor concentratie, meditatie, en trance.
Meditatie begint wanneer het gemoed ophoudt te oscilleren en is van het punt
van concentratie verdwenen.
In het laagste
stadium van de trance, wordt het gemoed zodanig gevestigd op een gedeelte van
een godheid zoals het gelaat, of de voeten dat al het overige is vergeten. Het is zoals een droom in een staat van “wakker
zijn” (of slaaploosheid toestand), welbewust van het gemoed, de gedachten, en
omgeving. In een hoger trance-staat, verblijf het lichaam stil en onbeweeglijk,
en het gemoed experimenteert verschillende aspecten van de Waarheid. Het gemoed
verliest zijn individuele identiteit en wordt één met het kosmische onbewuste.
De superbewuste staat van gemoed is het hoogste trance etappe. In deze
gemoedsstaat, wordt het gewone menselijke bewustzijn doordrongen door het
kosmische onbewustzijn; bereikt een gedachteloze, en polsslagloze, ademloze
staat, en ervaart niets anders dan vrede, blijdschap, en de hoogste
zaligheidgeluk. In deze hoge trance toestand verblijvend, wordt de energie
centrum (Chakra) boven aan het hoofd (kruin) geopend, het gemoed verzonken in
het eeuwige; waar geen gemoed of gedachte meer is, maar het gevoel van Zijn
transcendentale bestaan, bewustheid, en zaligheidgeluk. Een persoon die deze
staat heeft bereikt, wordt een wijze genoemd.
11. Kuśa. Een
heilig gras dat door de asceten in India wordt gebruikt en dat ‘het gras van de
gelukkige voorspelling’ wordt genoemd. “Het is zeer occult”, verantwoordt
Mevrouw H.P. Blavatsky.
12. Eenpuntig.
Eenpuntig, ekagra, d.w.z. als hij in concentratie is.
13. Punt van de
neus. Om door pranayama de in- en uitademing tot harmonie te brengen; dan de
aandacht vestigend op het voorhoofdcentrum, brengt hij denken en ademhalen tot
harmonie. (Zie ook Gîtâ 04.29 en 05.27-28).
14. Brahmachari.
Iemand die zich aan de gelofte houdt van beheersing der zinnen, van het
celibaat.
15. Nirvâna.
Letterlijk: ‘uitgeblazen’. Het is een toestand van bewustzijn die wordt bereikt
door de hoogste Ingewijden, die verlichting hebben bereikt en wier bewustzijn
in samenklank is met het Universum. Er zijn vele graden van Nirvâna. Het
‘uitgeblazen’ zijn heeft betrekking op de lagere of persoonlijke natuur, die
geen attractie meer uitoefent op de Yogi.
21. Buddhi.
“Rust vinden in Buddhi” betekent, dat de mens zich boven Manas, het
denkvermogen heeft verheven en “buiten het bereik der zinnen” is. Dat wil niet
zeggen dat het denkvermogen niet meer werkzaam is, maar dat het onder controle
staat van het geestelijk beginsel, als instrument wordt gebruikt en geen eigen
onafhankelijk leven meer leidt. Ditzelfde geldt voor ‘de zinnen’. Zie 2.49 en
6.7.
24.
Yogi:
1. Transcendentalist van de eerste, tweede of
derde orde, respectievelijk bhakta, yogi en jnani, of
anders aangeduid: bhakta, paramatmavadi en brahmavadi.
2. Transcendentalist van het tweede plan,
bedreven in astanga-yoga of een der hiermee verwante yoga’s.
3. Yoga-beoefenaar in meest algemene zin.
Ook, naam van Krishna, de allerhoogste Yogi.
27. Brahman. Zie
3.15. Anders bekeken, het onpersoonlijke Absolute; een thesis in de
Advaita-vedanta.
30. De Eeuwige
Wezen (Brahma). ‘Ik’, ‘Mij’, ‘het Zelf’ in dit verband en in
de volgende verzen is het universele Zelf, het Eeuwige
Brahma. Vergelijkt Gîtâ 03.30 en 04.11, 13, 14.
33. Madhusûdana. Zie
1.35. Een naam van Kŗşna –
doder van de demon Madhu.
38. Gescheiden van
deze beide. Dat wil zeggen: gescheiden van het goede
Karma, van goede daden en spirituele kennis, verworven door het beoefenen van
Yoga. Ook, deze wereld waaruit hij na zijn dood verdwijnt; en de andere wereld,
die voor hem gesloten blijft, doordat hij te kort geschoten is.
Zonder steun. Dit heeft betrekking op de beloften in de
Brahmaanse wet aan degenen die zich daaraan houden.
41. De sferen der
rechtvaardigen. In de Esoterische Wijsbegeerte ‘Devachan’; een samengesteld woord uit
het Sanskriet en Tibetaans, dat letterlijk ‘plaats of wereld der goden’
betekent. Devachan is een toestand
van bewustzijn, waarin de Reïncarnerende Ego verkeert na het verlaten van het
lichaam bij de dood en na de scheiding van de hogere en lagere beginselen in de
astrale werelden Kâma-loka.
2. Jnana: (letterlijke kennis) Geestelijke kennis, of kennis
waardoor men in staat is onderscheid te maken tussen het stoffelijk lichaam en
de geestelijke ziel.
Vijnana: (1) Kennis aangaande de ziel, haar wezenlijke
natuur en de eeuwige band die haar met God verbindt. (2) Toegepaste kennis.
4. Aarde, water, vuur,
lucht, ether. De vijf elementen, alsmede
Manas en Buddhi, worden hier gebruikt in hun betekenis van beginselen of
essenties van de Kosmos. Er worden zeven Tattva’s of elementen onderscheiden:
Âdi - het Ene
Anupapâdaka - het
Ouderloze
Âkâśa - ether
Taijasa of Tejas - vuur
Vâyu -
lucht
Âpas -
water
Prithivî -
aarde
Dat
in dit verband moet worden gedacht aan instrumenten van bewustzijn en
beginselen van manifestatie wordt duidelijk door de toevoeging van het achtste
element:
Ahankâra. Met de betekenis van egoïsch bewustzijn of
ik-ben-ik, leidende tot het gevoel van afgescheidenheid. Vandaar “de
achtvoudige verdeling van Mijn (lagere) Natuur”.
Manas. Het
denkvermogen, het mentaal vermogen; datgene wat de mens onderscheidt van het
dier. Het is het beginsel van individualiteit; datgene waardoor de mens in
staat wordt gesteld te begrijpen dat hij bestaat, voelt en ondervindt.
Siddhi: Psychische of occulte kracht.
Tattvatah: De Absolute Waarheid in haar drie
verschillende aspecten. (Let op de Christelijke leer van de goddelijke
drievuldigheid.)
6. Ik ben de
Oorzaak. In de cyclische beweging van het
verschijnen en verdwijnen van werelden, mensen en dingen is het steeds het
spirituele bewustzijn dat zich belichaamt, gedurende enige tijd de manifestatie
onderhoudt en zich terugtrekt, waarop het ‘Heelal’, de tijdelijke manifestatie,
wordt ontbonden.
Purusha:
Letterlijk, het mannelijke princiep: (1) Met betrekking tot Krishna: ook
genaamde de “allerhoogste genieter”. (2) Het levend wezen dat van het stoffelijk
bestaan tracht te genieten. Het heeft eveneens betrekking op de Absolute
Waarheid in Haar uiteindelijke, persoonlijke gedaante. (3) Het geestelijk of
belichaamde zelf. Het woord betekent letterlijk, “De bewoner van de stad” ofwel
de bewoner van het lichaam. “Pura” komt vanzelfsprekend uit het Sanskriet en
betekent stad of lichaam, terwijl “usha” een afleiding is van het werkwoord
“vas”, wonen.
10. Buddhi
(verstand). De
Universele Ziel of het Universeel Denkvermogen. Het is de geestelijke ziel in
de mens en bijgevolg het voertuig van Atma, de Geest.
11. Dharma. Zie
02.40. Letterlijk betekent dit woord ‘wat bijeenhoudt’, maar het aantal
betekenissen waarin het woord wordt gebruikt is te groot om hier te vermelden.
De betekenis is ook, “het juiste leer”. Dharma:
(1) “Religie” – de natuurlijke en eeuwige functie van het levend wezen: het
naleven van de natuurwetten die door God zijn ingesteld en Hem met liefde en
toewijding dienen. (2) Andere naam voor de verschillende religieuze,
filosofische, maatschappelijke en persoonlijke plichten van de mens.
13. De drie Guna’s. Zie
02.45, 03.37, en de hoofdstukken 14 en 18. De drie eigenschappen of attributen
van prakriti: sattva, rajas en tamas.
Prakriti. Stof in een ongedifferentieerde vorm, te
onderscheiden van mûlaprakriti doordat
prakriti de guna’s (eigenschappen) reeds werkzaam zijn.
Sattva.
Goedheid, helend, opbouwend.
Rajas. Lust, drift, beweging.
Tamas. Inertie, duisternis, blokkerend.
14. Mâyâ. Zie
04.06 Illusie, schijn, maar symbool voor
vele zaken.
15. Asura.
Wezens met goddelijke krachten. Vaak foutief vertaald met ‘antigod’ (duistere
goden). Hoogstwaarschijnlijk bestaat er een etymologisch verband met ‘Ahura
(Mazda)’ uit het Zoroastrisme. Asuras:
Ieder die zich niet aan de regels van de Schriften houdt en diens enige
levensdoel bestaat voortdurend van wereldse zaken te genieten. Hoe meer hij
zich hecht aan de materie, hoe demonisch hij wordt en hoe heviger hij het
bestaan van de Allerhoogste ontkent.
19. Vâsudeva. De vader van Krishna. De
innerlijke god.
Mahâtman. Van mahâ, ‘groot’, en âtman, ‘zelf’. Wordt
toegepast als een titel voor mensen met uitzonderlijke kwaliteiten.
21. Devata. Een goddelijk wezen met een engel
vergelijkbaar. Deugdbaar wezen, dienaar van de Verhevene. Levend wezen, dar
door de Verhevene begiftigd is met de macht om een gedeelte van het universum
te besturen, zoals zon, regen, vuur, enz, en tevens te
waken over het welzijn van alle levende wezens. Het gaat hier dus om een
halfgod. De halfgoden (Deva’s) bestaan ook in het Christendom (uitgezonderd bij
de Reformatorische Christenen), ze
worden “heiligen” genoemd. Het zijn gelovige overledenen die een onwankelbare
levenswandel hebben gehad, goede en uitzonderlijke daden hebben gedaan, en die
door kerkelijke instanties na vrij lange procedure eerst zalig dan heilig
verklaard worden. (Een kandidaat tot de heiligverklaring moet minstens één
mirakel hebben gedaan.) Onwetende christenen gaan heiligen wel aanbidden. Een
heilig verklaring wordt niet als dogma beschouwd, dus geen verplichte
geloofsvoorwaarde. Bij de Reformatorische Christenen op grond van de Bijbel, is
een heilige een gedoopte gelovige, of gewoon een gelovige in Jezus Christus.
Halfgoden of Deva’s zijn ook engelen, in het Hindoeïsme eveneens als een “god”
beschouwd. In het Sanskriet is een godheid rijk aan stralende schoonheid. Een
Deva is een hemels wezen, hetzij goed, slecht, of onbelangrijk. De Deva’s zijn
verdeeld in vele groepen en worden niet alleen engelen en aartsengelen genoemd,
maar dragen ook de naam van kleinere en
grotere bouwers, in het Katholicisme heiligen genoemd. Ramananda Prasad
noemt ze “hemelse controleurs” (letterlijk vertaald). Wij kozen alvast voor de Nederlandse taal “hemelse
heersers” waar de vertaling erom vraagt (keuze vatbaar voor verandering).
22. Aanbidding. De kracht van de godheden komt
van de Verhevene Heer zoals het aroma van de wind door de bloemen (BP 6.04.34).
God vervult alle wensen van zijn aanbidders (BP 4.13.34). Men zou naar eender
methode om God te zoeken niet mogen overwegen, omdat al de erediensten, de
aanbidding van dezelfde God is. Hij vervult al de oprechte en nuttige gebeden
van de devoters, indien Hij in geloof en liefde is aanbeden. De wijze
realiseert dat al de namen en gedaanten van Hem zijn, terwijl de onwetende het
spel van de heilige oorlog speelt in de naam van de godsdienst om persoonlijke
winst op de kosten van de anderen te vergaren. Er wordt gezegd dat een
persoon gelijk eender god mag aanbidden, daar zijn of haar totale
gehoorzaamheid en gebeden de Verhevene Wezen bereikt zoals het vallen van
regenwater die uiteindelijk de oceaan bereikt. Eender welke naam en goddelijke
gedaante dat wordt aanbeden, blijft het de eredienst aan dezelfde Verhevene
Wezen, en men ontvangt de beloning van de goddelijk eredienst wanneer in
geloof volbracht. De gewenste resultaten
der eredienst, zijn langs de favoriete god door de Heer rechtstreeks
geschonken. De menselijke wezens leven in de duisternis der gevangeniscellen
van de paren van tegenstellingen. Goden zijn zoals iconen die vensters kunnen
openen waardoor de Verhevene kan worden waargenomen. Niettemin, het aanbidden
van de goden zonder volledige kennis van de natuur van de Verhevene Wezen wordt
als een vorm van onwetendheid beschouwt. (Ramananda Prasad)
23. De ware eredienst. Zij die hemelse heersers aanbidden staan onder
het passionele; en hen die veel lagere graden van eredienst praktiseren zoals
het aanbidden van duistere geesten, spoken, zwarte magie, en Tantra – ook als
afgoderij bekend – om een overledene op te roepen, faam, of om vijanden te
vernietigen, staan onder de modaliteit van
onwetendheid. De Heer Krishna waarschuwt tegen deze lage vormen van
eredienst en raadt aan enkel de ene en ware Verhevene Heer te aanbidden, hoe
dan ook zijn naam en gedaante. De devoters van Krishna kunnen, af en toe,
Krishna in een andere gedaante aanbidden. In Mahabharata, de Heer Krishna zelf
geeft Arjuna de raad om een zachte moeder gedaante van God te aanbidden, bekend
als Moeder Durga, juist voor het begin van de oorlog, de overwinning tegemoet
gaande. Het is zoals een kind die iets bij Moeder komt vragen, en niet bij de
Vader. De Heer is beide moeder en vader van alle schepselen.
25. Mâya-Yoga. De
illusie die veroorzaakt wordt door het richten van het bewustzijn op de
manifestatie, de stoffelijke gebieden.
27. Parantapa. Zie
02.03
29. Adhyâtman.
Samenstelling van adhi, ‘boven’ en âtma, ‘zelf’. Het verheven of
oorspronkelijke Âtma. Equivalent voor Paramâtman. Zie 06.07)
Behorende tot het hoogste zelf, het totaal van de elementen die het zelf
bepalen.
30. Âdi-Bhûta.
‘Oorspronkelijke Element’. De oorspronkelijke grondslag van de stof in haar
kosmische aspect.
Âdi-Daivata. Het goddelijke in allen en alles. Een
algemene term voor het goddelijke deel van elk wezen.
Âdi-Yajna. Het ‘Oorspronkelijke Offer’. Heeft
kosmische betrekking op de Kosmische Logos, die in de Esoterische Wijsbegeerte
wordt voorgesteld als zich offerend voor het welzijn van de wereld. Doordat de
Logos zich manifesteert, wordt aan de scharen van wachtende monaden de mogelijkheid
geboden tot aanzijn te komen.
1. Brahman. Het
Eeuwige Wezen.
Adhibhuta: het principe van het objectieve bestaan. (De
stoffelijke natuur.)
Adhidaiva: het principe van subjectieve bestaan. (De
goddelijke natuur.)
Purushottama. Letterlijk: ‘Beste der mensen’. Metafysisch is
het echter de geest, de Verhevene Ziel van het Universum; een titel van Vishnu.
2. Adhiyajna. Het
principe van het offer, incarnatie.
Madhusudhana. Een naam van de Heer Krishna (Kŗşna)
– doder van de demon Madhu.
3. Onvergankelijke. Aksaram: Datgene wat niet onderworpen is aan
de wet van Karma.
Karma: Stoffelijke
actie. Metafysisch: de wet van vergelding; de wet van oorzaak en gevolg of
ethische veroorzaking. Er bestaat karma van verdienste en karma van berisping.
Het is de kracht die alle dingen beheerst, de einduitkomst van morele actie of
de morele uitwerking van een ten uitvoer gebrachte daad ter verkrijging van
iets dat de persoonlijke begeerte bevredigt.
4. Purusha. De mannelijke scheppende energie. De
allerhoogste Purusha is de god-mens. God manifest en het Ongemanifesteerde. Ook
de spirituele Mens in ieder menselijk wezen – het spirituele Zelf. (Zie hoofdstuk 13) S. Radhakrishnan zegt naar aanleiding van
vers 4: de samensteller van de Bhagavad Gîtâ wil, dat
wij een integrale kennis bezitten van het goddelijke in al zijn aspecten. Daar
is het onveranderlijke Goddelijke, het Brahman; daar is de persoonlijke God,
Isvara, het voorwerp van alle devotie; daar is het kosmische Zelf,
Hiranyagarbha, de hoogste godheid van de kosmos; en daar is de jiva, de
individuele ziel, die deel heeft en aan de hogere natuur van het Goddelijke, en
aan prakriti, de veranderlijke natuur. (Hoofdstuk 7, vers 4 en verder.)
7. Commentaar. Het hoogste doel van het leven is om een
persoonlijke uitgekozen God ten alle tijde in ere te houden, zodanig dat men
zich God op het stervensuur kan herinneren. De Absolute en onpersoonlijke God herinneren
is voor de meeste menselijke wezens een onmogelijke zaak. Een zuivere devoot,
echter, is bekwaam de ecstasy van de
innerlijke persoonlijke tegenwoordigheid van de Heer te experimenteren en Zijn
Verhevene Woonst te benaderen door Hem altijd te herinneren. Verblijven we
steeds in een voordurende geestelijke bewustzijn. (Ramananda Prasad)
8. Commentaar. Men komt tot
geestelijke ontwaking en God’s visie door tijdens de meditatie steeds op God te
denken, in de stille herhaling van God’s heilige naam, en contemplatie. De
inspanning van een hele leven schaaft onze toekomst. Geestelijke praktijken
zijn bedoeld om het gemoed door Zijn gedachten doordrongen, tevens
aan Zijn voeten bij de lotus te verblijven. Ramakrishna heeft gezegd, indien
men iets verlangt dient men het Moeder aspect van God in gebed te benaderen, in
een eenzame plaats, met tranen van oprechtheid in de ogen, terwijl onze wensen
worden vervuld. Hij heeft daarbij de mogelijkheid aangehaald om binnen de drie
dagen Zelfrealisatie te bereiken. Indien een persoon door en door geestelijke
discipline handhaaft, zal hij vlugger volmaaktheid bereiken. De intensiteit der
overtuiging en geloof met diep verlangen, rusteloosheid (totdat men rust in de
Heer heeft gevonden) intense begeren, en volharding bepalen de snelheid van
geestelijke ontwikkeling. Het werkelijk praktiseren van Hatha Yoga zijn niet
de yogische oefeningen zoals aangeleerd in moderne yoga centra, maar door
consequent, in volharding, en met aandrang naar de Verhevene Waarheid te
zoeken. Zelfrealisatie is geen eenvoudige handeling maar een verloop van
trapsgewijze geestelijke groei, te beginnen met de intentie, het geleidelijk
overgaan naar de plechtig gelofte (een eenzame beslissing), goddelijke genade,
geloof, en uiteindelijk het realiseren van de Waarheid (YV 19,30). De Verhevene
Wezen is door het beluisteren van preken, het intellect, of geleerdheid niet
realiseerbaar. Het is enkel te realiseren indien iemand erna verlangt in
oprechtheid en vaste wilskracht. Door in alle oprechtheid aan onszelf te
schaven, komt de goddelijke genade tot stand, en de Verhevene Wezen ontsluiert.
(Ramananda Prasad)
10. Prâna. Het
levensbeginsel in de mens. In de esoterische filosofie wordt in het algemeen
over Prâna gesproken als die levenstroom uit Âtma, die zich in de meer fysieke
gebieden manifesteert en de mens zijn vitaliteit verschaft. Het oude Sanskriet
literatuur spreekt van Prâna als de uitademing en als slechts één van de zeven
levensadems die in de mens werken. (Zie 15.14)
11. Brahmachârya. De term wordt gewoonlijk
toegepast op de eerste fase in het leven van de Brâhmana. (Zie 02.46)
12. Poorten. De
negen poorten van het lichaam, de ogen, de oren, de neusgaten, de mond en de
twee openingen onder aan het lichaam.
13. AUM. Schriftuurlijke
kennis heeft haar plaats, maar het is door directe realisatie dat het
innerlijke kan bereikt worden en het uiterlijke zolang afgelegd. Meditatie is
de weg naar innerlijke realisatie en moet aangeleerd worden, persoonlijk, en
van een bekwame leraar. De realisatie van de ware natuur van het onbewuste
leidt tot meditatie.
Hieronder, wordt een eenvoudige techniek van meditatie beschreven.
1.
Was uw gezicht, ogen, handen en voeten; en zit in
een keurig, rustige en donkere plaats in een comfortabel postuur, met hoofd,
hals, ruggerecht recht en vertikaal. Geen muziek of wierook is tijdens de
meditatie aanbevolen. De tijd en plaats van de meditatie moet eerst worden
vastgesteld. Goed de levensprinciepen, gedachten, woorden en daden naleven.
Bepaalde yogi oefeningen is nodig. Middernacht, s’morgens en s’avonds zijn de
beste momenten om te mediteren, 15 tot 25 minuten iedere dag.
2.
Herinnert u een naam of vorm van een persoonlijke
god waarin uw geloof gevestigd is en vraag Zijn of Haar zegen.
3.
Doe uw ogen dicht; neem 5 tot 10 minuten voor
trage maar diepe ademhalingen.
4.
Vestig uw blik, uw geest (gemoed), en gevoelens
binnen in het centrum van uw borst, de plaats van het oorzakelijk hart en adem
heel traag. Mentaal, zing “Raa” en adem in, en “Maa” en adem uit. Visualiseert
mentaal en volgt de loop van de ademhaling langs de neusgaten, naar het
voorhoofd, en naar beneden tot in de borst of de longen. Voel de adem en de
gewaarwordingen in het lichaam, en blijf waakzaam. Tracht uw ademhaling niet te
controleren of te leiden, adem gewoon op een natuurlijke wijze.
5.
Bevestigt uw wil in de gedachte dat het verdwijnt
in de grenzeloosheid van de lucht, terwijl u ademt. Indien uw gemoed van de
ademhaling ontwijkt, start opnieuw met stap 4. Wees regelmatig en volhard zonder
uitstellen.
Het geluid van OM of AUM is een combinatie
van drie hoofdgeluiden: A, U, en M. Het is de bron van
alle uitgesproken geluiden. Daarom, is dit het beste geluid als symbool van de
Geest. Het is de oorspronkelijke impulsief dat de vijf zenuw centra doet
bewegen die de functie van het lichaam controleert. Yogananda noemt OM het
vibratiegeluid van de kosmisch motor. De Bijbel zegt: “In den beginne was het
Woord, en het Woord was bij God en het Woord was God.” (Johannes 1:1) (OM,
Amen, Allah). Deze kosmische geluidsvibratie wordt door de yogi’s beluisterd
als een geluid, of een mengeling van geluiden, of van verschillende frequenties.
De “OM” meditatie (in het Engels “Omnic
Meditation”), door de Heer Krishna bekend gemaakt, is een zeer krachtige en
sacrale techniek door heiligen en wijzen van alle godsdiensten in gebruik
gebracht. Het combineert Patanjali’s laatste zes stappen in drie gemakkelijke
stappen, die aan oprechte zoekers kosteloos zal worden toegestuurd door een
schriftelijke aanvraag te richten aan de Gita Satsang, Parklaan 81, B9000 Gent,
België, E-mail: info@gita.be - nadat ze
geregeld gedurende een paar maanden bovenstaande meditatie techniek beoefend
hebben en na evaluatie van de ontwikkeling. Samengevat, de “OM” methode oefent
het “gemoed” (de geest) om doorlopend, het “AUM” geluid te verspreiden. Wanneer
het gemoed door het repeteren van het goddelijk geluid is doordrongen, het
individuele bewustzijn verenigt zich met het Kosmische Bewustzijn.
Een eenvoudige methode van contemplatie is door de Heer Krishna in vers
8 medegedeeld, meer bepaald voor hen die de conventionele meditatie zoals
bovenaan beschreven niet kunnen volgen. (Ramananda Prasad)
16. De werelden. Alle
werelden tot en met Brahmaloka zijn onderworpen aan het tijd-ruimetijke; alles
is daar vergankelijk. Maar, de Heer Krishna zei: ... Ik ben boven tijdruimte
verheven, eeuwig...
17. Yuga.
Tijdperk. De tijdrekening der Hindoes kent vier Yuga’s:
Krita-yuga - 1.728.000 jaren
Tretâ-yuga - 1.296.000 jaren
Dwâpara-yuga - 864.000 jaren
Kali-yuga - 432.000 jaren
Deze
vier Yuga’s vormen tezamen
1
Mahâ-yuga van 4.320.000 jaren.
1 Dag
van Brahmâ is 1.000 Mahâ-yuga’s of 4.320.000.000 jaren of een Manvantara; de
levensperiode van de planeet. Een Nacht van Brahmâ of Pralaya is van gelijke
lengte.
23. Bhâratarshabha.
‘Beste der Bharata’s. (Arjuna)
24. Vuur, licht,
dag, enz. Onder de stimulerende invloed van de op aarde
toenemende zonne-energie.
26 & 28. De eeuwigdurende paden van de
wereld. Degene die de
tweevoudige beweging in de natuur kent als een eeuwig komen en gaan, als eb en
vloed, weet dat ook de vruchten van verdienstelijke daden niet blijvend zijn.
Derhalve zal hij geen verdienstelijke daden doen om het resultaat, maar omdat
ze verricht moeten worden. (Zie 06.38)
Vers 26. De yogi’s (de toegewijden), u en ik, die na het overlijden door de gewesten
trekken van Agni, de god van het vuur, en van de goden van licht, dag, de
heldere veertien en de zes maanden van het noordelijk pad van de zon, zullen,
daar ze ervan kennis hebben omtrent de Geest, door die goddelijke krachten
geleid worden tot de gelukzalige eenwording met de Eeuwige Verhevene. De
toegewijden, die na het overgaan door de gewesten trekken van rook, nacht, de
duistere veertien dagen en de zes maanden van het zuidelijk pad van de zon,
zullen, daar zij gehecht waren aan de vruchten van hun daden, door de
goddelijke krachten van deze gewesten geleid worden en, bekleed met de glans
van de maan, in de onzichtbare wereld de vruchten genieten van hun goede daden,
waarna zij terugkeren om opnieuw geboorte te nemen op aarde. Om beter te
begrijpen, dus met andere woorden: ons leven is een voortdurende strijd van op
en neer gaan, dwalend tussen licht en
duisternis, en wij zullen door onze passiviteit tegenover de hogere waarden van
het leven weer langs het pad van duisternis dezer wereld moeten gaan, totdat wij door yoga-beoefening
kennis verschaffen omtrent de “Eeuwige Geest” en langs het pad van de
Zelfrealisatie en van licht, algeheel opgaan in de Eeuwige Geest en Woonst.
3. Dharma. Zie
2.40. Letterlijk betekent dit woord ‘wat bijeenhoudt’, maar het aantal
betekenissen waarin het woord wordt gebruikt is te groot om hier te vermelden.
Het betekent ook ‘de juiste leer’.
4. Alle wezens zijn
uit Mij. Een nadere uitwerking van het uitgangspunt der
spiritualiteit van alle wezens. Het ‘Leven’, ‘Geest’, of Bewustzijn is de oorzaak
van al het bestaande, in tegenstelling met de opvatting vanuit het
materialistisch standpunt, dat leven of bewustzijn ontspringt aan de materie.
Hoewel alle wezens uit het goddelijke voortvloeien, daalt het goddelijke er
niet in af’, verenigt zich er niet mee, maar wordt erdoor versluierd.
6. Âkâśa. Het
vijfde Kosmische Element, van de wortel kâś,
‘schijnen’, ‘stralen’. Derhalve de ‘stralende substantie’. Âkâśa is
oorspronkelijke ruimtelijke substantie van een subtiele bovennatuurlijke en
spirituele aard en zij doordringt alle dingen. Zij is het zintuig van Goddelijk
Denken en vandaar dat wordt gezegd dat ze slechts één kenmerk heeft, namelijk
geluid. Âkâśa is het medium van de hogere gedachten van de mens, waardoor
hij in contact kan komen met de goden. Soms wordt Âkâśa ‘occulte
elektriciteit’ genoemd en wordt gebruikt voor het teweegbrengen van magische en
spirituele verschijnselen. Door de Mahâtmans wordt ze het ‘gedenkschrift’ van
zowel de hiërarchie der Dhyân-Chohans als van elke geestelijke Ego genoemd,
terwijl het Astrale Licht het ‘gedenkschrift’ der aarde en van de dierlijke
mens is. Wanneer een mens, zoals Boeddha alle wezens liefheeft, omringt hij
zich met Âkâśische substantie, die een schild vormt waardoor geen
negatieve invloeden kunnen doordringen. (Judith Tyberg: Sanskrit Keys to the Wisdom Religion)
7.
Kâlpa. Eeuw, tijdperk. Zie
8.17 Kâlpa is een tijdperk bestaande uit
een dag en nacht van Brahma, 4.320.000.000 jaren.
Prakriti. Letterlijk: productie of voortbrenging.
In het gewone gebruik wordt het ‘de
natuur’ genoemd, de voortbrengster van wezens en dingen. In de Hindoe-filosofie
betekent het hetzelfde als ‘śakti’ en ‘maya’ of ‘mahâ-maya’. (Zie 004.06
en 13) Samengevat: stof in een ongedifferentieerde vorm, te onderscheiden van
mûlaprakriti doordat in prakriti de guna’s (eigenschappen) reeds werkzaam zijn.
12.
Asura. Zie hoofdstuk 16. Demonisch
wezen, overheerst door rajas; vol eerzucht, heerszucht, hebzucht en bedrog.
Râkshasa’s. In het
volksgeloof, kwade geesten, demonen of duivels. (Zie ook 10.23) duivelachtige wezen, overheerst door tamas;
vreugde scheppend in wrede kwellingen en bestialiteit.
13. Mahatma (grote zielen). Hij die er volkomen van doordrongen is dat
Krishna alles is en zich derhalve aan Hem overgeeft en volkomen opgaat in
toegewijde dienst aan de Heer. Bijvoorbeeld, aan Gandhi werd de titel “Mahatma
Gandhi” gegeven en dan wel door het volk omwille van zijn ongehecht streven tot
de onafhankelijkheid van India, ten koste van zijn leven daar hij vermoord werd.
14. Bhakti. De yoga van intense liefde en devotie.
Nitya yukta.
Altijd verbonden.
15. In deze
vers is sprake van de categorieën van eenheidszoekers
langs de weg van advaita en vashistadvaita; de mensen aanbidden en vereren de Allerhoogste,
die ons allerwegen tegemoetkomt als de levende kern in al het geschapene en
toch los van het geschapene; boven alles uit en steeds Zichzelf alleen; het
Zijn.
16. Mantra.
Offerspreuk. Van de wortel man,
‘denken’. Een Mantra wordt beschouwd als een instrument van het denken. De
Veda’s (zie 02.42) worden verdeeld in de Mantra en Brâhmana. Het Mantra-deel
bevat gezangen, gebeden en incantaties, waaraan occulte kracht wordt toegekend
indien ze op de juiste wijze gezongen worden.
17. Rik, Sâman, Yajus.
Verzen en gebeden uit de Veda’s. Vedas: Heilige Boeken van India, het Weten, in vier
verdeeld: De Rig-, Sama- en Yagur-Veda, en de Atharva).
19. Sat en Asat.
Werkelijkheid en illusie, het Zijn en het niet-Zijn. Niettemin kan Asat ook in
hoogst mystieke zin betekenen ‘dat wat boven Sat is’.
Verzen 20 – 25. De volgende zes verzen van Gîtâ 9 is geen
uitnodiging om blindelings op de Verhevene te vertrouwen en de hele dag niets
anders te doen dan mediteren, bidden en zingen, in afwachting dat al wat we
nodig hebben, zelfs tot een maaltijd, zomaar in ons bereik komen. Onder datgene
wat God’s dienaars dienen te hebben bevinden zich ook het brein en de handen
waarmee ze tot Zijn eer in hun levensbehoeften kunnen voorzien. Anderzijds zal
de Verhevene Zijn dienaar die zich in een reddeloze situatie bevindt, hetzij
fysiek uitkomst bieden, hetzij hem de nodige
innerlijke vrede en blijmoedigheid schenken waarmee hij zijn naderende fysieke
einde gaat accepteren. De Heer Krishna voorziet in die zin in de behoeften van Zijn
toegewijde dienaars dat ze al hun krachten en talenten leren aanspreken tot
Zijn eer en glorie. Zo geraken ze werkelijk vervuld en zo zullen ze bij het
verlaten van hun lichaam zeker Zijn hemel bereiken. Wat met de beloofde hemel
bedoeld is, dat men in plaats van omhoog
te gaan naar de goddelijke wereld, waarvan men onmogelijk meer omlaag
kan komen, gewoon blijft rond draaien in de kringloop van dood en geboorte, om
en weer op deze aarde te verblijven. Men kan zich, natuurlijk, beter toeleggen
op de bedevaart naar de goddelijke wereld, om daar een eeuwige leven vol
gelukzaligheid en kennis te leiden en nooit meer terug te keren naar het stoffelijk bestaan.
Daartegen, het pad door de Veda-priesters voorgeschreven leidt niet naar de
Verhevene; zij die alleen verlangen naar de Verhevene, geven alle andere
verlangens op; geven zich volkomen aan de Verhevene. Hij draagt alle lasten en
zo komt men tot de God-realisatie (8.22).
20. Somadrank. Door
ingewijde Brâhmana’s gemaakt uit een zeldzame bergplant. De drank heeft
dezelfde betekenis als de ‘ambrosia’ of ‘nectar’ van de Olympische goden. Wat
nu nog als Somadrank wordt gebruikt is slechts een substituut. De betekenis is
in werkelijkheid geheel en al mystiek en gelijk aan het drinken van ‘het bloed
van Christus” bij de Eucharistieviering.
Svarga. Hemel. Letterlijk, ‘het gaan of leidende
tot het tehuis van het licht’. (Zie 03.22) Svarga, is ook svarloka, de derde loka (gebied of gebieden van de kosmos). De
apostel Paulus (Nieuw Testament) spreekt van de hemelse gewesten.
Indra. De god van het firmament, de koning der
goden van de tussenliggende gebieden, de heer van regen en donder en de leider
van de Maruts, de stormgoden. Hij wordt voorgesteld als rijdende in een gouden
wagen, getrokken door twee kleurige paarden en oorlogvoerende tegen de demonen
der duisternis.
21.
Hemels zingenot smaken. Als zij de beloning voor hun goede daden volledig
hebben genoten.
25. Deva (devas). Een
geestelijk-goddelijk wezen, ‘een stralende’ (engel). Deva is een algemene term die
alle graden van geestelijke wezens omvat, zowel onzelfbewuste als zelfbewuste.
(Zie hoofdstuk 16.)
Pitri’s. De ‘Vaders’ der mensheid, de ‘scheppers’
van de verschillende aspecten van het menselijk wezen. (Zie 06.07) Onderscheiden worden:
Bhûta’s. (De oorspronkelijke elementen.) De schillen der overledenen in ‘Kâma-loka’, ‘dat
wat geweest is’ of het Kâma-rûpa.
26. Commentaar op
vers. Deze vers of citaat doet ons
denken aan “prasâda” (letterlijk: genade), het algemeen voedsel dat eerst aan
de Heer is geofferd, en nadien onder de gelovigen verdeeld als van de Heer Zelf
ontvangen.
28. Commentaar op
vers. Zoals in vorige hoofdstukken
aangehaald, Yoga van verzaking is alle handelingen verrichten als offerande aan
de Verhevene, dus zonder de vruchten van handelingen te begeren.
29. Commentaar op
vers. Het volledig opgaan in Sat-Purusha
wordt parabhakti genoemd; dit is de uiteindelijke stap, die alle Jnana-yogis
zullen moeten ondernemen, willen ze tot Zelfrealisatie komen.
32. Uit de schoot der zonde geboren. Het begrip ‘zonde’ heeft in de Westerse wereld
een bijzondere betekenis gekregen die echter weinig gemeen heeft met de
oorspronkelijke bedoeling. In de algemene betekenis moet meer worden gedacht
aan ‘overtredingen’, ‘struikelen’ of ‘dwalingen’. Deze leiden tot
dienovereenkomstige gevolgen, welke, gedurende een aantal levens volgehouden,
de zich wederbelichamende entiteit brengen in een overeenkomstig milieu.
Vrouwen. In religieuze en filosofische geschriften wordt in het
algemeen laatdunkend over ‘vrouwen’ gesproken, namelijk in de Bijbel, Plato,
enz.). De achtergrond ervan ligt in de kennis omtrent
de oorzaken die tot ‘vrouw-zijn’ leiden, zoals dat zich in de huidige
evolutieperiode der mensheid manifesteert. Daarom moet veeleer gedacht worden
aan het zich overgeven aan passiviteit (Tamas) en niet aan specifieke
lichamelijke kenmerken.
Vaiśya’s en Sûdra’s. Zie
hoofdstukken 03 en 18.41-44. Vaiśya’s en Sûdra’s, een van de vier kasten
in India.
32. Brâhmana’s, toegewijde koninklijke Wijzen
(Kshattriya’s). Zie de hoofdstukken 03 en 18.41-44.
3. Maharshi’s. ‘Grote
Wijzen’, van mahâ, ‘groot’, en rishi, ‘wijze’.
4-5. Commentaar. “Want indien gij den mensen hun misdaden vergeeft,
zo zal uw hemelse Vader ook u vergeven.” (Matthéus 6.14) “Dat gij den boze niet
wederstaat.” (Matthéus 5.39a) Toorn door de vergever beheerst, kan groot kwaad
veroorzaken tevens de goede Karma van de schuldige
aantasten indien de dader om geen vergiffenis vraagt. (MB 5.36.05) De persoon
die kwaad doet gaat op dezelfde manier ten onder, indien hij of zij geen
vergiffenis vraagt. (MS 2.163). De persoon die overtreders vergeeft is
gelukkig, daar de toorn van de vergever is uitgeroeid.
Iemand’s opgang door geestelijke discipline is gedwarsboomd wanneer zijn
inter-persoonlijke relatie met toorn en negatieve
gevoelens is gevuld, al komt het tegenover een enkele levende wezen.
Zelfs deugden hebben hun eigen
ondeugden. De vergeving kan dikwijls als een teken van zwakheid worden
beschouwd; daarom is genadeverlening de kracht van de sterken, en de deugd van
de zwakken. Iemand moet worden vergeven, indien hijzelf en in alle oprechtheid
om vergeving vraagt, als het de eerste belediging is, de belediging niet bedoeld
was, en de overtreder in het verleden toch gedienstig is geweest. Het
strafrechtelijk mag worden opgelegd, zonder gevoel van revanche – wanneer de
overtreder intentioneel en herhaaldelijk
is herbegonnen, en dit om de persoon te corrigeren. (Dr. Ramananda Prasad)
6. Rishi. Zie
5.25 De wijzen in de Veda’s, ook algemene naam voor geestelijke leraren, enz.
Manu. Zie 04.01 De veertien ‘gidsen’ van de zeven
tijdvakken in een manvantara. Ook
anders uitgedrukt, de eerste mens bij het begin van elk nieuwe ras, en
wereldtijdperk
De vier Ouden zijn de vier Kumaras, de eeuwige Jongelingen, die er
vanouds geweest zijn, de allerhoogsten in de occulte hiërarchie van onze aarde.
10. Buddhi-Yoga. Zie
02.29. Yoga der kennis. Intelligentie (buddhiyoga): het intellect wordt
verhelderd tot intelligentie en verkrijgt zekerheid door de intuïtie van buddhiyoga.
Het is de methode van het ontwikkelen van geestelijke kennis door gebruikmaking
van het verstand, of de weg van het handelen in bhakti-yoga.
Verdere commentaar. De Veda liet de laatste vraag
aangaande de oorsprong van de ultieme Realiteit onbeantwoord, door het
benadrukken dat niemand de ultieme bron kent waardoor de schepping is gekomen.
Geleerden gingen verder zeggen dat misschien Hij het ook niet weet (RV 10.129.06-07).
Iemand die zegt God te kennen, kent Hem niet; iemand die de Waarheid kent, zegt
dat hij het niet weet. Voor een persoon met ware kennis blijft God de
onbekende, alleen de onwetende weet het (KeU 2.01-03). De ultieme bron van
kosmische energie is en zal een geheim blijven. Elke specifieke beschrijving
van God, tevens deze van hemel en aarde, is niets
anders dan mentale speculatie. (Dr. Ramananda Prasad)
12. Para-Brahman.
Letterlijk: ‘boven Brahman’. Para-Brahman is de “Werkelijkheid” of het Zijnde
van de Grenzeloze Ruimte en is dus het AL of TAT.
13. Nârada. Eén
van de zeven of tien grote Rishi’s of Prajâpati’s, uit de geest van Brahmâ
geboren.
Uit het Engels:
“O' Narada being very
satisfied by your goodness and service you were taught the ultimate science of
transcendental devotion to the Supreme Lord fully illuminating the truth of the
soul which is perfectly known by souls surrendered to Lord Krishna.”
Srimad Bhagavatam,
Canto 2, chapter 7, verse 9
Asita, Devala.
Vedische Wijzen.
Vyâsa. Letterlijk: ‘Een die uitbreidt of
versterkt’. In de Mahâbhârata de halfbroer van Vichitravïrya en Bhîshma.
Vanwege zijn donkere huid werd hij Krishna genoemd. De Purâna’s (Srimad
Bhagavatam, in achttien delen) vermelden 28 Vyâsa’s, welke de incarnaties van
Brahmâ of Vishnu voorstellen. Een van hen wordt beschouwd als de grondlegger
van het Vedânta-systeem. Zie de hoofdstukken 02
en 10.37.
Uit het Engels:
“In course of time
Vyasa bearing in mind the intelligence and short life span of humanity at large
considered his compilation of the Vedas to be too difficult, so he divided the
Vedic knowledge into different branches.”
Srimad Bhagavatam,
Canto 2, chapter 7, verse 36
(Het word
purâna betekent letterlijk ‘oud’, het is de naam van een groep geschriften
waarin geschiedenis, mythen en genealogie tot een geheel is gemaakt.)
Amritam: het elixir van onsterfelijkheid.
14. Dânava’s.
Reuzen en demonen, de tegenstanders van de goden der ritueel.
15. Purushottama. Zie
08.01 en hoofdstuk 15. Purushottama: (Purusha-uttama) hetgeen
betekent Allerhoogste of Verhevene
(Soevereine) Heer.
18. Amrita. De
nectar der goden die onsterfelijkheid brengt indien hij met grote teugen wordt
gedronken. Daarom wordt hij ‘de wateren der onsterfelijkheid’ of ‘levenselixer’
genoemd. Amrita (Soma der goden) werd gemaakt toen de goden Ananta (zie 10.29)
gebruikten voor het karnen van de oceaan. Mystiek aangehaald, het water van
bovenaardse wijsheid en het spiritueel baden in zijn levengevende kracht. (Zie
14.20)
20. Gudâkeśa. Zie
01.24. Arjuna.
21. Âditya’s. De
zeven zonen van Aditi; de zeven planetaire goden. Aditi is de ‘moedergodin’
(zoals de Mariaverering in het Christendom, vooral bij de Katholieken en
Orthodoxen); haar aardse symbool is de oneindige ruimte. In een diepere
betekenis: ‘goddelijke wijsheid’. Enkele meer mystieke geschriften spreken van
twaalf Âditya’s of planetaire goden, waaronder vijf onzichtbare planeten.
Maruts. De stormgoden (energieën) en helpers van Indra.
Ze vertegenwoordigen de hartstochten die woeden in het innerlijk van de
leerling, maar ook de occulte vermogens die verborgen zijn in de lagere
beginselen van Âkâśa.
22. Samaveda. De
derde van de Veda’s.
Vâsava. Een naam van Indra.
23. Śankara. Een naam
van Siva, een van de aspecten van de Hindoese drie-eenheid (herinnert u de leer
van de Drievuldigheid in het Christendom, Vader, Zoon, Geest).
Brahmâ - de
Schepper;
Vishnu - de
Onderhouder;
Siva -
de Vernietiger en Herschepper.
Rudra’s. Een andere naam voor de stormgoden of Maruts.
Ze vertegenwoordigen een ander aspect van de Kumâra’s. Zie 09.25.
Vitteśa. Een naam voor Kubera, de god der
weelde.
Yaksha’s. Een klasse van hemelse wezens die in het
algemeen met Kubera in verband worden gebracht. In de Esoterische Wijsbegeerte
zijn ze slechts negatieve invloeden die de mensen aandoen wanneer deze daarvoor
open staan.
Râkshassa. Zie 09.12. Demonen.
Pâvaka. Eén van de acht Vasu’s of vuren. Ook
toegepast op Agni, met de betekenis van ‘schitterend’ of ‘stralend’.
Meru. Mythologisch een berg in het centrum van de
aarde. H.P. Blavatsky zegt: “Meru is niet de fabelachtige berg in de navel van
de aarde, maar zijn wortels vormen die navel, hoewel deze zich in het hoge
noorden bevindt.” “De Noordpool is het land van ‘Meru’, die de zevende afdeling
is, daar deze correspondeert met het zevende beginsel.”
24. Brihaspati. De
vader der goden. Ook de bestuurder van de planeet Jupiter.
Skanda. Kârttikeya, de god van de oorlog.
Bhrigu. Een
van de meest vereerde Vedische wijzen, een van de tien Prajâpati’s
Japa. Een van de mystieke praktijken van
toegewijden, bestaande uit het steeds herhalen van verschillende magische
formules. De Heer Krishna beschouwt het prevelen van mantra’s (japa) als het
belangrijkste offer dat een mens kan brengen. Onder de mantra’s –
geestgeleiders – die men prevelend kan reciteren, zijn die welke Krishna’s
Heilige Namen bevatten – en niet de namen van grootheden in de tweede en derde
graad zoals Siva, Ganesha, Sarasvatî – het voornaamst.
25. Commentaar. Dr.
Ramananda Prasad: voordurende zingen van
een mantra, of van een heilige naam van God, zijn door heiligen en wijzen van
alle godsdiensten beschouwd als de gemakkelijkste en meest krachtige methode
van zelfrealisatie in deze tijd. Het in praktijk brengen van deze geestelijk
discipline in geloof, verspreid geluidsvibratie in de diepste lagen van het
gemoed, waar het als een bevochtiger werkt om het opkomen van de golven der
negatieve gedachten en ideeën tot de innerlijke ontwaking te voorkomen.
Meditatie is het uitgebreide en hogere stadium van deze ontwikkeling. Het moet
eerst gepraktiseerd worden alvorens met de transcendentale meditatie te
beginnen. Swami Harihar zegt: onnodig om herhaaldelijk de goddelijke naam te
repeteren in ruil voor wereldse voorwerpen. De geestelijke kracht van de
goddelijke naam mag zomaar niet worden gebruikt, zelfs niet om de ondergang van
de zonde te bekomen. Het kan enkel worden gebruikt voor goddelijke realisatie.
De vormgeving van de Heer kan
door het gemoed niet worden vastgesteld, of zonder een benaming begrepen.
Indien iemand zingt, of mediteert op de naam zonder de vorm te zien, komt deze
te voorschijn als een voorwerp van liefde op het scherm van het gemoed. Een grote heilige zei: plaatst de lamp van de
naam van de Heer naast de deur van uw tong indien u binnen en buiten wenst
verlicht te zijn. De naam van God is groter dan de onpersoonlijke en
persoonlijke aspecten van God, daar de kracht van de naam beide aspecten van God controleert. Er wordt gezegd dat de
herinnering en het herhalen van de naam van God de beste geestelijke inspanning
zijn.
26. Aśvattha. Zie
15.01.
Nârada. Zie 10.13.
Gandharva’s. De musici en zangers der goden, wier
woonplaats het firmament is. Zij bereiden de hemelse Somadrank voor de goden.
In de Veda’s worden ze beschreven als degenen die de geheimen der hemelen en de
goddelijke waarheden aan de mensen openbaren. Kosmisch zijn de Gandharva’s het aggregaat van krachten van het
zonnevuur. Psychisch zijn ze de
intelligentie die zetelt in de Sushumma – de eerste van de zeven stralen der
zon, maar ook de ruggengraatzenuw die het hart met de Brahmaranda verbindt. Mystiek
de occulte kracht in Soma. Fysiek de
oorzaak van het waarneembare geluid. Spiritueel
de noumenale oorzaak van het geluid en de ‘Stem der Natuur’.
Chitraratha. De koning der Gandharva’s.
Kapila. Een van de Rishi’s. O.a de stichter van de
Sânkhya-school. Zie hoofdstuk 27.
Uchchaihśravas. Het witte paard dat door de goden werd
voortgebracht bij het karnen van de oceaan.
Airâvata. Evenals het strijdros van Indra geboren
bij het karnen van de oceaan.
28. Kandarpa. De god der liefde.
Vâsuki. De koning der Nâga’s, symbool van
onsterfelijkheid en wijsheid. Ingewijden werden Nâga’s genoemd.
29. Ananta. Naam
van de zevenkoppige slang Śesha, die tijdens een Pralaya het rustbed van
Vishnu is. Hij wordt Ananta – of oneindige – genoemd, omdat hij door
Manvantara’s en Pralaya’s heen blijft bestaan. Ananta wordt voorgesteld als
drager van een ploeg en een stamper, omdat de goden hem bij het maken van
Amrita als een touw gebruikten, zijn staart rond de berg Mandara kronkelden, om
deze aldus als een karn te gebruiken. De zeven koppen van Śesha zijn het
symbool van de zeven beginselen van de manifestatie, die uit het ‘karnen van de
oceaan’, de Ruimte, ontstaat.
Varuna. Een van de oudste goden der Veda’s. Wordt
gepersonifieerd met het alomvattende firmament, de schepper en onderhouder van
hemel en aarde; bezitter van ongelimiteerde kennis. Regeert evenwel
voornamelijk over de nacht.
Aryaman. Het hoofd van de Pitri’s. Ook een van de
Âditya’s. Zie 09.25 en 10.21.
Yama. De god van de onderwereld. Zoon van de Zon,
Vivasvat. De dodenrechter. De god van gerechtigheid, Dharma. Volgens de
Esoterische Filosofie vertegenwoordigt Yama met zijn tweelingzuster Yamî o.a.
de tweevoudige Manas.
30. Daitya’s. De
titanen die voortdurend met de goden in de oorlog zijn. In de Esoterische
Filosofie zijn ze de aandrijvers van de evolutionaire groei in de kosmische
processen.
Prahlâda. Een van de Daitya’s die echter een
vereerder van Vishnu werd. Daarvoor werd hij door zijn vader ter dood
veroordeeld, toch geen wapen van de Daitya’s was in staat hem te doden.
Garuda. De drager van Vishnu, voorgesteld met het
lichaam en de ledematen van een mens, maar met kop, vleugels, klauwen en snavel
van een adelaar. De koning der vogels. Symbolisch en esoterisch de grote
cyclus.
31. Pavana. De
god van de wind. Ook Vâyu. Zie 11.39.
Râma. De zevende Avatar van Vishnu; incarneerde
aan het einde van Tretâ-yuga. Zie 11.39.
Makara. Het voertuig van Varuna, de god van de
oceaan.
Jâhnavî. De Ganges.
Dvandva. Een paar van tegenstellingen. Dva, ‘twee’.
33. A. De
andere letters van het Sanskrit worden allen uitgesproken met de A:
bijvoorbeeld Akatha.
Dvandva.
Woord dat paren van dingen uitdrukt, bijvoorbeeld hastyasvau, olifant en paard.
35. Brihatsâma.
Hymnen geschreven in de versmaat 8-8-12-8.
Gâyatri. Een oude versmaat 8-8-8.
De Mantra:
Aum Bhûr Bhuvah Svah
Aum Tat Savitur varenyam bhargo
devasya dhîmahi
Dhiyo yo nah prachodayât
Aum
Vertaling:
Aum
O, Schepper van het
heelal
Mogen wij Uw
soevereine zondevernietigend licht ontvangen
Moge U onze intellect
in de goede richting leiden
Aum
Mârgaśîrsha. De maand waarin de volle maan
Mrigaśîras binnengaat; de tiende of in later tijden de eerste maand van
het jaar.
Kasumâkara. De lente.
37. Vrishni. Een
afstammeling van Yadu, de eerste van het Yâdava-geslacht dat met Krishna
uitstierf. Yadu was dus de halfbroer van Puru, de voorvader van de Kuru’s.
Vâsudeva. Zie 07.19.
42. Ekamsena, eka
amsena, dit is: met een uiterst klein deeltje, een
fractie. De goddelijke eenheid moet men zich echter niet denken als in stukken
gebroken. De kosmos is slechts een openbaring in tijd-ruimte. De Allerhoogste, Purusha-uttama
is boven tijd-ruimte uit, de Al-Ene.
1. Adhyâtman. Zie
07.29. Geestelijk licht, enz. In de
“Yoga Sutra’s van Patanjali” leest men: “Bij het verkrijgen van de allerhoogste
zuiverheid van het Nirvicara (een toestand van het bewustzijn tijdens
samprajnata samadhi, als geestelijk licht begint te dagen) stadium van Samadhi,
begint het geestelijk licht te dagen.” (Deel I. Vers 47).
3. Purushottama. Zie hoofdstuk 15. De Verhevene Persoon.
Paramesvara: de Opperheer.
4. Yogesvara: de Heer van alle mystieke kracht.
6. Âditya’s. Zie
10.21. De zonen van Aditi, de naam
die in de Veda’s aan Mûlaprakriti wordt gegeven.
Vasu’s. Een klasse van goden, verbonden met Indra.
De
acht Vasu’s zijn:
Âpa - water
Dhruva - de
Poolster
Soma - de
Maan
Dhara - de
Aarde
Anila - de
Wind
Pâvaka - het
Vuur
Prabhâsa - de
schaduw
Pratyûsha - het
licht
Rudra’s. Zie 10.23. Een groep machtige Deva’s.
Aśvins (of Aśvinau). Twee Vedische goden,
die worden voorgesteld als een ruiter-tweeling, de voorboden van de schaduw.
Hun eigenschappen zijn jeugd en schoonheid.
Maruts. Zie 10.21.
7. Gudâkeśa. Zie
01.24.
8. Goddelijk oog. De goddelijke visie, een gave van God, dient
om de schoonheid en de glorie van God’s Verheven Personaliteit te zien.
(Ramananda Prasad)
14. Dhanajaya. Zie
02.48.
15. Nâga’s.
Slangen der wijsheid, volledig ingewijden. De slang is in het Occultisme altijd
gebruikt als het symbool van onsterfelijkheid en wijsheid.
Rishis: wijzen, in het meervoud. Het zijn mensen tot
volmaaktheid gekomen, en die beschikken over bijzondere paranormale vermogens, zoals helderziendheid, helderhorend, enz.
Uragan: slangen of kosmische lichtkracht.
18. Dharma. Zie
02.40. Het Juiste Leer, of het Recht (Rechtvaardigheid). De Wet.
Puruşa. Het betekent zowel geest in algemene zin als
het geestelijk deel van de mens.
Sanatana puruşa: de eeuwige god (mens), zuiver bewustzijn.
21. Sura’s. Een
algemene term voor goden, zoals Deva’s.
Maharshi’s. Letterlijk: ‘Grote Wijzen’. In het
bijzonder wordt hier verwezen naar de tien Maharshi’s die de ‘aan de geest
ontsproten’ zonen van Prajâpati waren en worden opgesomd als volgt: Marîchi,
Atri, Angiras, Pulastya, Pulaha, Kratu, Prachetas, Vasishta, Bhrigu en Nârada.
Ze worden ook de tien Prajâpati’s genoemd. Soms wordt ernaar verwezen als
zijnde zeven in getal, zoals in 10.06.
Siddha’s. Een klasse van half-goddelijke wezens
van grote zuiverheid en volmaaktheid. Ze worden voorgesteld als de bezitters
van de acht bovennatuurlijke vermogens (Siddhi’s).
Svasti. Een uitroep met de betekenis van ‘het gaat
u goed’.
22. Sâdhya’s.
‘Goddekijke offers’. Een van de namen van de ‘twaalf grote goden’, welke door
Brahmâ werden geschapen.
Viśva’s. De zonen van Viśva, ‘de Aldoordringende’.
Een klasse van goden.
Ûshmapâ’s. Een klasse van half-goddelijke wezens, welke
in verband worden gebracht met de Pitri’s.
25. Kâla. De
tijd, het lot, een cyclus en een naam van Yama, de koning der onderwereld en de
rechter der doden.
33. Savyasâchin.
‘Dubbel gewapende’. Arjuna was een geweldige boogschutter die de hemelse boog
zowel met de rechter- als met de linkerhand kon spannen.
34. Jayadratha.
‘Bezitter van overwinnende wagens’. Een prins van de Chandravanśa, de
maan-dynastie.
35. Kirîtin. ‘Hij
met de schitterende diadeem’. (Arjuna)
36.
Hrishîkeśa. ‘Meester over de zinnen’. Een naam voor de
Heer Kŗşna en Vishnu.
39. Vâyu. Zie
10.31 – Pavana.
Yama. Zie 10.29.
Agni. De god van het vuur; een van de meest
belangrijke Vedische goden, waaraan het grootste aantal hymnen is gewijd. Hij
heerst voornamelijk over de aarde en wordt beschouwd als de middelaar tussen de
mensen en de goden. Metafysisch is Agni de goddelijke essentie in elk atoom in
het universum, het Hemelse Vuur, en daarom wordt Agni vaak gebruikt als
synoniem voor de Âditya’s. (Zie 10.21)
Varuna. Zie 10.29.
Śaśanka. De
Maan.
Prajâpati. Zie 03.10.
41. Yâdava. Een
afstammeling van Yadu; van het grote ras waarin de Heer Kŗşna werd
geboren. Het Yâdava-geslacht stierf met de Heer Kŗşna uit.
48-53. Overweging
rondom vers 48. Alle uiterlijke hulpmiddelen falen bij het
proberen het bewustzijn te verruimen, indien het denken niet wordt veranderd.
Door het bewustzijn te richten op de spirituele achtergrond van het leven, het
hoger Zelf, kan een universele visie ontwikkeld worden.
54. Commentaar.
Geloven in iemand, is ook vertrouwen in de persoon. Toewijding betekent totale
overgave.
Het Pad der
Toewijding (Devotie), of Bhakti-Yoga. Eénwording door toewijding. Zie hoofdstuk 3.
5. Commentaar. Een
persoon dient vrij te zijn van lichamelijke gevoelens en zich vestigen in het
gevoelsleven van het Zelf alleen, wil hij vorderingen maken in het praktiseren
van de eredienst der vormloze Absolute. Men wordt bevrijdt van de lichamelijke
conceptie van het leven, wanneer men volledig gezuiverd in totale en enige
toewijding met de Verheven Heer is verbonden. Het bereiken van een dergelijke
staat is voor de doorsnee mens onmogelijk, echter wel voor gevorderde zielen.
Daarom, is het voor de gewone zoeker zeker verantwoordt God met een vorm
voorstelling te aanbidden. Dus, is de manier van aanbidding van het individu
zelf afhankelijk. Men zou voor zichzelf moeten uitmaken welke methode voor hem
of zij het beste is. Het is volledig nutteloos om aan een kind te vragen een
vormloze God te aanbidden, terwijl de wijze God in elke vorm ziet, en heeft
echter geen beeld of prent nodig om God te aanbidden.
Liefdevolle contemplatie en de eredienst van
een persoonlijke God is een nodige eerste stap tot de realisatie van een
onpersoonlijke Absolute. Er wordt ook gezegd dat de devotie naar een persoonlijke aspect van God ook tot
Zijn transcendentale aspect kan leiden. God is niet enkel een extra kosmische,
almachtige Wezen, maar tevens het Zelf in alle wezens.
De aanbidding van God als een persoon in de vorm van iemand’s geprefereerde,
persoonlijke god stimuleert goddelijke liefde tot de opwekking van het
zelfbewustzijn, en ten gepaste tijde de ervaring van eenheid. God, de
transcendent, openbaart zich in de zuivere innerlijke psyche van de persoon
nadat hij de liefdevolle contemplatie van de immanente God heeft betracht.
Er is eigenlijk geen verschil tussen de
twee paden – het pad der devotie tot een persoonlijke God en het pad van
Zelfkennis tot een onpersoonlijke god in het bereiken van het hoogste doelpunt.
In het hoogste stadium van de realisatie, zijn ze met elkaar verbonden en
eengemaakt. Andere wijzen vinden het pad der devotie gemakkelijker dan de
tweede, vooral bij beginnelingen. Naar Tulasidasa is het pad van Zelfkennis
moeilijker te begrijpen, te verklaren, en te volgen. Het is dan ook zeer
gemakkelijk te hervallen, of zich op het lage sensuele vlak der bewustzijn van
het pad der Kennis terug te deinzen. (TR 7.118.00) In de volgende twee verzen
zegt de Heer dat het pad der devotie niet gemakkelijk is, toch vlugger dan het
pad der Kennis.
De persoonlijke en de onpersoonlijke, de
fysieke vorm en de transcendentale vorm, zijn de twee kanten van de munt der
ultieme realiteit. Ramakrishna zei: “Beeldaanbidding is in het begin nodig,
maar nadien niet, daar een stellage nodig is tijdens de constructie van een
gebouw.” Een persoon moet eerst leren zijn gedachten en gemoed op de vorm van
een persoonlijke God te richten, en vervolgens na deze te hebben verworven zich
op de transcendentale vorm te vestigen. De hoogste bevrijding is pas mogelijk
door de Godrealisatie als het enige Zelf in alle wezens, (BS 4.3.15, ShU 3.07)
en het is pas door de devotionele rijpheid in een persoonlijke God en Zijn
genade bereikt. Deze realisatie is de tweede (of geestelijke) geboorte, of de
tweede komst van Christus. Jezus zei: het koninkrijk van de Vader is op aarde
verspreidt maar de mensen zien het niet. Een andere heilige zei: het is gelijk
een vis die in het water dorst heeft, en naar water zoekt.
Volgens oude schriften, eender geestelijke
praktijk wordt krachtiger, wanneer het wordt voltooid door kennis, geloof, en
contemplatie in een persoonlijke God (ChU 1.01.10). Ascetische praktijken,
gebed, naastenliefde, boetedoening, uitvoeren van offers, belofteaflegging, en
andere godsdienstige verplichtingen zijn om het afsmeken van de Heer’s
barmhartigheid nutteloos, zoals daarbij onvermengde en zuivere devotie. De
magneet (kennis, geloof en contemplatie) brengt de Heer gemakkelijker
naderbij (TR 6.06-07). (Dr. Ramananda Prasad)
8. Manas. Zie
03.42.
Buddhi. Zie 06.21.
9. Dhananjaya. Zie
02.48.
12. Kennis Jnana).Geestelijke kennis, of kennis waardoor men in
staat is onderscheid te maken tussen het materiële omhulsel en de geestelijke
ziel.
19. Geen vaste
woonplaats heeft. Wie zich overal thuis voelt en niet gehecht is
aan zijn woonplaats. Door zijn Svabhâva wordt de mens bij de geboorte
aangetrokken tot het milieu en de plaats van geboorte. De gehechtheid eraan is
een bron van onrust.
20. Commentaar. Iemand
kan niet al de deugden bezitten, maar de oprechte wilskracht om dezen te
ontwikkelen, is door de Heer ten zeerste geapprecieerd. De strijdende is zodoende
zeer kostbaar voor de Heer. De hogere klasse van toegewijden begeren niets, ook
niet om de verlossing van de Heer te bekomen, behalve voor een enkele gunst: de
devotie aan de lotusvoeten van een persoonlijke God geboorte na geboorte (TR
2.204.00). De lage klas tiegewijden gebruiken God als dienaar om hun materiële
vragen en begeerten te vervullen. De ontwikkeling van onwankelbare liefde en
devotie aan de lotusvoeten van de Heer is het uiterste doel van alle
geestelijke disciplines en verdienstelijke
daden zowel als het doel van de menselijke geboorte. Een ware devoot beschouwt
zichzelf als de dienaar, de Heer als de meester, en de ganse schepping als Zijn
lichaam.
Het pad van devotie is het meest bereikbare
voor menige mensen, maar devotie komt niet tot ontwikkeling zonder de
combinatie van persoonlijke wilskracht, geloof en God’s genade. Er zijn negen
technieken om devotie aan te wakkeren – door een intensieve liefde voor God als
een persoonlijke Wezen – gebaseerd op Tulasi Ramayana (TR.
3.34.04-3. 35.03) en deze zijn:
1.
De nabijheid van heilige wijzen (mystieken) te
zoeken.
2.
Het beluisteren en lezen van verhalen over de
Heer’s incarnatie en Zijn scheppingsactiviteiten, behoud en ontbinding zoals in
godsdienstige Schriften aangehaald.
3.
Seva of God dienen door dienstbaarheid aan
noodlottigen, heiligen, en de gemeenschap.
4.
Gemeenschappelijke zingen en gezangen tot God’s
glorie.
5.
De herhaling van de Naam des Heren en mantras
uitgesproken met vast geloof.
6.
Discipline en controle over de zes zinnen, en
ongehechtheid.
7.
Eigen persoonlijke God in alles en overal zien.
8.
Tevredenheid en ontzeggen aan verdiensten, daarbij
de fouten van anderen te ontzien.
9.
Eenvoud in alles, gemis aan woede, jaloersheid, en
haat.
Het beste dat de mens kan doen is een
liefde voor God ontwikkelen. De Heer Rama zei dat men de hierboven aangehaalde
methoden dienen in geloof na te leven en God’s liefde naleven om waarlijk een
devoot te worden.
Het goede gezelschap van heiligen en wijzen
is een krachtige tuig om tot Godrealisatie te komen. Het wordt gezegd dat
vriendschap, discussie, onderhandelingen, en huwelijken met gelijkdenkende of
met mensen die beter zijn dan wij gezocht moet worden, en geenszins met mensen
die van een lagere intellectuele stand komen (MB 5.13.117). Iemand is trouwens
in eigen kring steeds beter bekend. Volgens de meeste heiligen en wijzen, is
het pad der devotie eenvoudiger en beter om na te volgen. Men kan beginnen met
gewoon een persoonlijke mantra te zingen, of eender welke naam van God. De
ontwikkeling van devotionele dienstbaarheid bepaalt zich tot de volgende
praktijken: luisteren naar spreekbeurten, de heilige naam van God zingen, God
in herinnering brengen en Hem aanschouwen, Hem aanbidden en tot Hem bidden, God
en de mensheid dienen, in totale overgave aan Zijn wil. (Dr. Ramananda Prasad)
Amrita-Dharma. De wetten of plichten die tot onsterfelijkheid
leiden.
0. Prakriti en
Puruşa, Kshetra en Kshetrajna, kennis en het onderzoek van
kennis, deze, O Keśava; zou ik willen ter kennis gebracht worden.
Sommige
uitgaven van de Bhagavad Gîtâ kennen dit vers niet. Waarschijnlijk werd het
weggelaten om het traditionele aantal van 700 verzen niet te verstoren. In
navolging van S. Radkakrishnan wordt
het hier ongenummerd opgenomen.
Prakriti. Van pra,
‘bevorderen’ en kri, ‘handelen’. In
het algemeen de Natuur. Door Prakriti werkt Puruşa. Door de prikkeling van
Puruşa brengt Prakriti de materie voort. Zie 09.07.
Kshetrajna. De wederbelichamende ego in de menselijke
constitutie, Buddhi-Manas.
Kshetra. Het veld van handeling en waarneming voor de
‘kenner’, het bewustzijn. Zie 01.01.
1. Commentaar. Er bestaat ook een inleidende vers die in sommige
uitgaven zoals in de onze wordt weggelaten, en het luidt als volgt: “Materie en
geest, het veld en de Kenner van het veld, kennis en dat wat geweten moet
worden, dit zou ik graag willen vernemen, O Heer Krishna.” De verdeling in drie: kennis, de
kenner, en het kennen, hoort tot de wereld van het betrekkelijke, het
vergankelijke.
Dr. Ramananda Prasad: wat alhier in het lichaam gevonden wordt, is ook in de kosmos; wat ginder is, hetzelfde is ook hier (KaU4.10). Het menselijk lichaam, de microkosmos, is een kopie van het universum, de macrokosmos. Het lichaam wordt het terrein van de activiteiten van de ziel genoemd. Het lichaam of de schepping is anders dan de ziel, of de schepper. Om het verschil te weten, dient men de metafysische kennis te verkennen, zoals in huidige hoofdstuk aangehaald.
4. Commentaar. De Gîtâ verklaart daarbij de waarheden van andere gewijde schrifturen.
Alle schrifturen zowel als deze van heiligen en wijzen van alle godsdiensten, putten
het water der waarheid van dezelfde oceaan van de Geest. Hun uitdrukking kan
verschillen volgens de noden van het individu en de contemporaine maatschappij.
(Dr. Ramananda Prasad)
5. Ahankâra. Zie
07.04.
Buddhi. Zie 02.49; 06.07; 06.21.
7-8.
Eerbied voor de leraar (Goeroe). (A)
Men moet zich van leraars (goeroes) behoeden die erop
aanspraak maken bepaalde meesters, adepten of ingewijden te zijn. Een ware
leraar blijft zoveel mogelijk verborgen, daar alleen wat de Waarheid is, is
belangrijk. Bovendien, wat de leraar zelf door de harde ervaring heeft geleerd
is voor de leerling nuttig. Toch, moet worden opgelet, daar tegenwoordig veel
onjuiste leringen zijn omtrent het denkvermogen en de ziel. Vele onder hen
laten het licht vallen op datgene, dat de objectieve vorm tot stand zal
brengen, welke vorm door henzelf van hoedanigheden wordt voorzien. Zij
versterken hun eigen doel in die van de denkenden, om hun
eigen zinnen ten uitvoer te brengen. Het is dus op te letten, maar men moet ook
niet veralgemenen. Het staat ieder leerling vrij over deze punten na te denken,
om nutteloze speculaties van leraars en goeroes achterwege te laten. Sluiten we
ons gewoon bij de Bhagavad Gîtâ aan (4.6): “Hoewel Ik ongeboren ben en Mijn
bovenzinnelijk lichaam nooit vergaat en hoewel Ik de Heer van alle geboren
wezens ben, verschijn Ik in ieder tijdvak in Mijn oorspronkelijke
bovennatuurlijke kracht (Maya).” Het gaat om zelf te discrimineren wat voor ons
goed of slecht is, en door wie we
precies worden aangesproken en waarom, we hebben daarvoor onze eigen
onderscheidingsvermogen. (Ph. De Coster) Bijvoorbeeld: de goeroe die
beweert door de Verhevene Heer zelf een openbaring te hebben ontvangen, mag
niet voor waar genomen worden.
(B)
Vers 13.08 van de Gîtâ vormt het beginsel van het Boeddhisme. De voortdurende
contemplatie en begrip van agonie en lijden bij de geboorte, ouderdom, ziekte,
en de dood worden in het Boeddhisme het begrip van de Viervoudige Edele Waarheid genoemd. Een duidelijk begrip van
deze waarheid is nodig om de spirituele reis te ondernemen. Afgunst en
ontevredenheid tegenover de onzin en de irrealiteit met de daarbij verbonden
objectieven zijn het nodige voorspel om met de spirituele reis te beginnen.
Zoals de vogels wanneer ze moe zijn op een boom onderdak vinden; zoekt de mens
eveneens goddelijke bescherming nadat ze de frustratie en het sombere van het
materialisme ontdekt hebben. (Dr. Ramananda Prasad)
9. Commentaar. De afwezigheid van aanhankelijkheid ten opzichte van zoon, vrouw of huis
wil niet zeggen dat bestaande relaties moeten worden verbroken of
veronachtzaamd. Veeleer moet gedacht worden aan een houding waarin men de
bestaande relaties op een zodanige afstandelijke wijze kan beoordelen dat
fouten of onvolkomenheden op dezelfde kritische wijze worden benaderd als ten
opzichte van anderen wordt gedaan.
10.
Commentaar. Bij het vermijden van volksmenigten wordt
voorkomen dat beïnvloeding door het magnetisme van de massa ontstaat. Men
vrijwaart zich voor de mogelijkheid op te gaan in massapsychose.
11. Adhyâtman. Zie 07.29.
13. TAT. Zie
02.17.
13-14. Commentaar.Deze
twee verzen lijken met elkaar in tegenspraak. De grondgedachte is dat Tat – het
Ene Universele Beginsel, het Grenzenloze – geen eigenschappen in het bijzonder kan bezitten, omdat er dan geen sprake kan zijn van
grenzenloosheid. Maar dat het Grenzenloze ALLES is, “woont” Het zowel in de
gemanifesteerde wereld als in al wat buiten de zintuiglijke waarneming valt. Lao Tze zegt in de Tao Teh King als volgt: “Kon TAO genoemd worden, dan zou het het eeuwige TAO niet zijn. Als niet-Zijn kan men het
noemen het begin van hemel en aarde; als Zijn kan men het noemen de moeder aller dingen. TAO is ledig en toch zijn
zijn werkzaamheden onuitputtelijk.”
Guna’s. Geaardeheden. De drie geaardheden. Zie hoofdstukken 14 en 18.
19. Prakriti. Zie
09.07 en 13. (1) De stoffelijke of materiële natuur
(apara-prakrti). (2) De levende wezens (para-prakrti). De naam “prakriti” is
afgeleid uit de functie ervan als de materiële oorzaak van de eerste evolutie
van het heelal. Men kan zeggen dat de naam is samengesteld uit twee
woordkernen, namelijk “pra”, het openbare, en “krita”, het maken, en er wordt
dus datgene ermee bedoeld wat de oorzaak was waardoor het heelal zich ging
openbaren.
Puruşa of Purusha. Zie 08.04. Het geestelijk
zelf. Het belichaamde zelf. Het woord betekent letterlijk “De bewoner van de
stad” of wel de bewoner van het lichaam. “Pura” komt uit het Sanskriet en
betekent stad of lichaam, terwijl “usha” een afleiding is van het werkwoord
“vas”, wonen. (Dit werd in vroegere hoofdstukken aangehaald.) Feitelijk kan
“Purusha” van beide, bewustzijn en materie zijn, of Purusha en Prakriti in de
verzen 19 en 20, worden gezien, daar de
aanwezigheid van beide noodzakelijk is, opdat het functioneert. Als het een
gevorderde yogi betreft, kan de “geest” ervaring zich telkens weer herhalen en
dan gaat hij van het ene gebied naar het andere over, totdat hij de laatste
sprong doet van het ijlste gebied (het Atmische gebied) naar de Werkelijkheid
zelf – het bewustzijn van Purusha. Als dus het lagere denken geheel en al
opgaat in het object in Nirvitarka Samadhi dan is het Purusha, werkend in Zijn
hogere beginselen, die alles onder Zijn hoede heeft en die uiteindelijk
verantwoordelijk is voor de voortdurende en tere transformaties die plaats
vinden in de verdere stadie van Samadhi. Purusha dient beschouwd te worden als
degene, die leiding geeft aan de evolutie.
22. Maheśvara.
Letterlijk: ‘Grote Heer’. Van mahâ,
‘groot’ en îśvara, ‘heer’,
‘meester’. Zie 28. Een titel die ook aan Śiva wordt gegeven.
24. Commentaar.
Vergelijken de verzen 2, 12, 22, 30 en 31 van dit hoofdstuk. Parameshvara
schijnt hier te betekenen: Brahman of Paramatma, d.w.z. Purusha plus Prakriti
(zie voetnoot 8), het Zelf plus het immer-veranderde, het Ene en het Andere, de
Al-Ene in Zijn schepping.
25-26. Commentaar. Het
overwinnen van de dood houdt daarbij in het zich bevrijden van steeds
terugkerende geboorten. De attractie die het gemanifesteerde bestaan op het
bewustzijn uitoefent, doordat aan de uiterlijke wereld, Mâyâ, werkelijkheid
wordt toegekend, is de oorzaak van reïncarnatie. “De vereniging van Kshetra en
Kshetrajna” betekent het zich verbinden van het bewustzijn met de manifestatie.
Het objectief idealisme stelt dat een zaak slechts in zoverre werkelijk is als
enig waarnemend bewustzijn er werkelijkheid aan toekent.
Bharatarshabha. Zie 08.23.
27.
Parameśvara. Letterlijk: ‘Allerhoogste Heer’.
28. Commentaar. Het
‘beschadigen van het Zelf” betekent het verwringen van de zuivere stroom van
bewustzijn tot een persoonlijke opvatting over de waargenomen dingen. Naarmate
men zich bewust wordt van de fundamentele éénheid van al het bestaande, zal de
stroom van bewustzijn vrijer kunnen vloeien.
Îśvara.
De verpersoonlijking van de godheid, de Logos.
29. Prakriti. Zie
09.07 en 13.
31. Paramâtman. Zie
06.07. Samengesteld uit para
(hoogste) en âtman (ziel), de term
wordt soms vertaald met ‘superziel’.
32. Âkâśa. Zie
07.04 en 09.06.
33. Kshetrin. De
verzorger of onderhouder van Kshetra.
3 en 4. Commentaar. De
verzen 3 en 4 tezamen anders gelezen: “O Arjuna, voor Mij is de schoot de
algemene materie, waaraan Ik het zaad schenk: daarin ligt het ontstaan van alle
schepselen. O Arjuna, van de levensvormen die in alle schoten tot aanzijn komen
is de materie de oerschoot en ben Ik de zaadgevende Vader.” Bij de schepping verkrijgt de individuele
ziel (jivatma) een gewaad, ontstaan uit prakriti, gevormd door de drie gunas
en geweven uit draden der subtiele verlangens (vasanas). Vasanas zijn er
geweest van den beginne, want in ieder mens is het verlangen om te leven
onverwoestbaar aanwezig van in het begin; subtiele verlangens (vasanas) zijn de
grondslag van het bestaan in deze wereld. Jivatma: de individuele ziel,
de microkosmos, die in het aardse bestaan evolueert totdat hij volmaakt is
geworden. Gunas: Een der drie geaardheden der materiële natuur –
goedheid, hartstocht en inertie. Anders uitgedrukt, de drie vibraties van de
door puruşa, belevendigde prakriti of materie, (weerspiegeling van
Sat-Chit-Ananda); ze vormen de basis van het gemanifesteerde heelal. Vasanas:
Potentiële begeerte, tendens (gebondenheid aan het rad van geboorte en dood
veroorzakend “vasanas” vergezellen alle voertuigen van bewustzijn en gradaties
van citta (spiegel of scherm van het bewustzijn o.a.).
5. Guna’s. De
Guna’s zijn in beginsel in alles aanwezig, hetgeen in
het Christendom zoiets als de ‘erfzonde’ wordt genoemd, maar hebben er weinig
van begrepen. Zij werken in elk wezen naar zijn aard (Svabhâva), toch kunnen door het menselijk bewustzijn gericht worden
toegepast. De hier gegeven omschrijvingen, maar vooral de aanwijzingen in
hoofdstuk 18, geven duidelijk weer hoe de levenshouding dient te zijn van
iemand die van de Guna’s bewust gebruik wil maken. Ze houden echter tevens een waarschuwing in vanwege hun bindend karakter.
Daarom is het beter ‘te handelen omwille van de handeling zelf’ en de Guna’s
het werk te laten doen. Zie verzen 19 en 20.
6. Anagha.
‘Zondeloze’.
Verzen 5 en 6. De verzen 5 en 6 anders vertaald:
“O Arjuna, goedheid, hartstochtelijk streven en inertie – dat zijn de leibanden
ontwonden door de natuur: zij zijn het die de onvergankelijke ziel aan het
lichaam binden. O zondeloze Arjuna, van hen bindt de verlichtende en heilzame
goedheid vanwege haar zuiverheid de ziel door gehechtheid aan geluk en kennis.”
Voor de spirituele zoekers zijn hartstochtelijk streven en inertie gemakkelijk
te herkennen en omzeilen. Maar de invloed van goedheid is moeilijk te
onderscheiden omdat deze zo subtiel is. Geluk en kennis zijn begeerlijk. En,
zolang men ze wilt bezitten, is men aan de materie gebonden door haar
subtielste leibanden. Alleen indien men ze als een bijkomend iets beschouwd van
zijn levensloutering, waarop men geen aanspraak mag maken, en de blik vast op
de Verhevene Heer gericht houdt, met de hoop Hem werkelijk te zullen dienen,
laat deze subtiele leiband los.
9.
Geaardheden.
Sattva: De geaardheid goedheid van de materiële
natuur. Ook, harmonie, evenwichtigheid inzicht; een van de drie gunas, het
vermogen om te zien, waar te nemen.
Rajas: Een
van de gunas: goedheid, hartstocht en inertie.
Tamas: Een
van de gunas, zoals traagheid, inertie, luiheid, vadsigheid, stabiliteit.
Commentaar door dr. Ramananda Prasad: de geaardheid der goedheid houdt
de mens van zondige handelingen weg, en leidt hen tot Zelfkennis en geluk, maar
niet tot de verlossing. De geaardheid hartstocht schept Karmische slavernij en
houdt het individu op verdere afstand van de bevrijding. Deze mensen weten wat
goede en slechte handelingen zijn gebaseerd op godsdienstige princiepen, maar
zijn onbekwaam deze te volgen daar hun sterke zinnelijke lusten. De geaardheid
der hartstocht behandelt de eigenlijke kennis van het Zelf en veroorzaakt het
experiment van pijn en de genoegens van het wereldse leven. Deze personen
voelen zich sterk aangetrokken tot rijkdom, macht, prestige, sensuele
genoegens, en zijn zeer baatzuchtig en begerig. In de geaardheid onwetendheid
is men onbekwaam het werkelijke doel van het leven te herkennen, onbekwaam om
tussen goed en kwaad onderscheid te maken, en blijven zodoende met zondige en
verboden activiteiten verbonden. Dergelijke persoon is lui, gewelddadig,
ontbreekt beredenering, en heeft voor geestelijke kennis geen interesse.
11.
Commentaar. De zintuigen (neus, tong, ogen,
huid, gemoed, en intellect) zijn de poorten tot Zelfkennis in het lichaam. Het
gemoed en het intellect komen bij de geaardheid goedheid te staan, en komt voor
Zelfkennis receptief, wanneer de zinnen door onbaatzuchtige dienstbewijs,
discipline en geestelijk praktijken zijn gezuiverd. In vers 14.17 wordt
aangehaald dat Zelfkennis opkomt wanneer het gemoed in de geaardheid goedheid
sterk is gevestigd. Zoals voorwerpen duidelijk in het licht te zien zijn,
evenzo, de waarneming en het denken in een juiste perspectief; schuwen de zintuigen datgene ongeschikt is;
waarbij het gemoed geen plaats vindt voor sensuele plezier, zodra deze verlicht
wordt door de dageraad van het licht der Zelfkennis. (Dr. Ramananda Prasad)
18. Commentaar. Met
andere woorden, “In
goedheid gaat men opwaarts; in hartstocht blijft men in het midden; en de onwetenden, aan de laagste
leiband, gaan omlaag.” (14:18) “Gewesten” kunnen als ‘geestelijke niveaus” van het hoogste naar
het laagste worden beschouwd, in gebruik bij de apostel Paulus in zijn brief
aan de Epheziërs (tenminste in de Nederlandse Nieuwe Vertaling van de Bijbel):
“Geestelijke zegen in de hemelse gewesten” (Eph. 1:3), (in goedheid gaat men opwaarts);
“want wij hebben niet geworsteld tegen bloed en vlees, maar tegen de overheden,
tegen de machten, tegen de wereldbeheersers dezer duisternis” (Eph. 6:12a), (in hartstocht blijft men in het
midden); “tegen de boze geesten in de hemelse gewesten” (Eph. 6:12b) (en de onwetenden, aan de laagste leiband, gaan omlaag).
‘Opwaarts’ wordt veelal geïnterpreteerd naar de goden
of totdat men de Nirvana heeft bereikt waar geen terugkeer op aarde (noch in
geboren worden en sterven) mogelijk is. ‘In het midden’ als ‘in de mensenwereld
op aarde’; of ‘omlaag’ zoals ‘naar de hel’ of naar het helse van het aardse
leven, te vergelijken met de dierenwereld en de planten. Naar deze drie niveaus
of gewesten, wordt de kosmos in de Veda “de drie werelden genoemd. (Ph. De
Coster)
19. Commentaar.
Andersom: “Als de ziener inziet, dat het slechts de hoedanigheden zijn, die
werken, en als hij Dat kent, dat boven de hoedanigheden uitgaat, gaat hij in
Mij op.” (14.19) De ziel handelt niet materieel en is
eveneens aangegeven in de verzen 5.8 en 13.21.
22. Commentaar. Verlichting,
streven en begoocheling zijn de effecten van de invloed der respectievelijk
goedheid, hartstocht en onwetendheid.
27. Dharma. Zie
02.40.
Commentaar. De Verhevene Wezen is de bron of de basis van de
Geest. De Geest is een van de expansies van de Verhevene Wezen. Het is de Geest
(of de Verhevene Wezen) die het ganse Kosmische drama in beweging brengt en
alles ondersteunt. Daarom, wordt de Geest tevens de
Verhevene Wezen of the Heer genoemd. Het is van betekenis dat de Heer Krishna
(of de Heer Kŗşna) nooit woorden zoals ‘aanbid de Verhevene God’ of
‘de Absolute is aan de basis van alles” heeft aangehaald. In deze vers, en
aldus verder in de Gîtâ, verklaart de Heer Krishna dat Hij de Verhevene Geest
is. Krishna wordt door de mensen op verschillende wijzen begrepen. Sommige
commentatoren zien in Krishna iemand anders dan God, anderen noemen Hen een
“Hindoe God.” Nog anderen een politieker, een leraar, de goddelijke geliefde,
en een diplomaat. Voor de toegewijden, is Krishna de incarnatie van de
Absolute, en het voorwerp van liefde. De lezers zouden zich moeten tevreden
stellen met het begrijpen en het in werking brengen van Krishna’s leringen,
zonder zich te bekommeren over de vraag wie Krishna was. (Dr. Ramananda Prasad)
1. Aśvattha. De
‘eeuwige-levende-vijgebooom’, ficus
religiosa.
Chhanda’s. Heilige gezangen, verzen.
2. Commentaar. Het menselijk
lichaam, het microkosmisch heelal of wereld, mag met een beginloze en eindeloze
boom vergeleken worden. Karma is het zaad, de ontelbare begeerten zijn de
wortelen, de vijf grondelementen zijn de hoofdtakken, en de tien organen der
perceptie en handelen zijn de bijtakken. Drie geaardheden der materiële natuur
voorziet in de voeding, waarbij de zinnelijke genoegens de scheutjes zijn. Deze
boom is steeds veranderlijk; toch eeuwig zonder begin of einde. De mens die
waarlijk deze wonderlijke boom begrijpt, zijn oorsprong (of wortel), zijn
natuur en werking, is in de ware zin van het woord de kenner van de Veda’s.
Twee aspecten van de Eeuwige
Geest – de goddelijke Heerser en de gecontroleerde (levende entiteit, individuele
ziel) maken hun nesten en verblijven in dezelfde boom als deeluitmakend van het
kosmische drama. Deugd en ondeugd zijn de glorierijke bloemen; genoegens en
pijn zijn de zoete en zure vruchten. De levende entiteit eet deze vruchten in
onwetendheid; terwijl de Heerser op de troon zit, observeert, en begeleidt de
levende entiteiten. De levende entiteiten zijn zoals mooie vogels met
veelvuldige kleuren. Geen twee vogels gelijken op elkaar. De schepping is
gewoon mooi. En, de Schepper moet onbeschrijfelijk prachtig zijn. (Dr Ramananda Prasad)
3 en 4. Commentaar. De
schepping is cyclisch, zonder begin of einde. Ze is steeds veranderlijk, en
heeft geen permanente bestaan noch een werkelijke vorm. Men moet het mes van de
metafysische kennis slijpen op de steen van de geestelijke praktijk; het gevoel
der scheiding tussen de levende entiteit en de Heer wegnemen; opgewekt
deelnemen aan het drama des leven met de voorbijgaande schaduwen van geluk en
verdriet vervaardigd; om in deze wereld volledig bevrijdt van het ego en begeerten te leven. Wanneer de
gehechtheden zijn getemperd, een houding van heilige onverschil heeft
tegenwoordig plaats genomen, als eerste vereiste voor geestelijke groei. (Dr
Ramananda Prasad)
De verzen 2 tot 4 op een andere
manier gelezen: “Zijn takken verspreiden zich omlaag en omhoog, door met de
ontwikkelde leibanden der zinsobjecten als scheuten, en beneden strekken zich
de wortels uit, die in de mensenwereld tot baatzuchtig streven aanspoort.
Begin, eind en vastheid van zijn vorm zijn in deze wereld onwaarneembaar. Deze
diepwortelende asvattha (Samsara) nu dient men om te hakken met de sterke bijl
der onthechting en zich vervolgens naar dat oord te begeven vanwaar degenen die
het eenmaal hebben bereikt niet meer terugkeren, en wel aldus: ‘Ik vind toevlucht in de Oerpersoon, aan wie deze aloude
schepping is ontsproten.’
5. Adhyâtman. Zie
07.29
7. Jiva, Jivatma.
“Eeuwig deeltje van Mijn Zelf” of, “individuele ziel”. Jiva: levend wezen,
(bijzondere) persoonlijkheid. Jivatma: individuele ziel, de microkosmos.
8. Iśvara. Zie
13.28.
13. Soma-sap:
saprijke, waterige maan, de levenskracht.
14. Vaiśvânara. Vuur.
Prâna en Apâna. Elk van de zeven beginselen van
de menselijke constitutie heeft zijn eigen bijzondere vitale of levensstroom,
die betrokken is bij de opbouw en het onderhouden ervan. De volledige
verklaringen en aanknopingspunten met betrekking tot deze ‘vitale stromingen’
worden geheim gehouden in verband met de gevaren die aan het misbruik ervan
verbonden zijn. De twee hogere ‘Vitale Ademen’ worden in het algemeen niet in
de esoterische literatuur besproken. De Hatha-Yoga, een van de lagere aspecten
van de Yoga-training, behandelt manieren en doeleinden van het beheersen van
deze ‘ademen’; maar zonder een grotere kennis van de mysteries van onze
innerlijke natuur, zijn oefeningen van deze aard niet aan te bevelen en het
wordt in feite afgeraden.
Apâna. Is die ‘vitale adem’ die het ‘afval’ uit de
menselijke samenstelling verwijdert.
Samâna. Is die welke de spijsvertering en de
assimilatieprocessen beheerst.
Vyâna. Bestuurt de circulaties in het lichaam en
is dus dat wat scheidt en ontbindt en weerstand biedt aan de destructieve
elementen die altijd werkzaam zijn; het houdt het lichaam in conditie.
Prâna. Is de meest bekende en bestuurt de
ademhaling. Het stelt ons in staat de vitale essenties op te nemen en gassen
die destructief voor het lichaam zijn uit te drijven.
Udâna. Is die vitale adem die de vitale stromen
van het lichaam opwaarts stuwt naar hun bronnen, de hogere centra van het hart
en brein.
De vier soorten voedsel. Het verteren van voedsel
is verbonden met de elementen: grof voedsel (aarde) door kauwen, vloeibaar
(water) door drinken, heet (vuur) door voelen en geurig (lucht) door opsnuiven.
15. Vedânta. Zie hoofdstuk 2.
16. Kûtastha.
Filosofisch, houder van de hoogste positie. De oorspronkelijke goddelijkheid.
Wordt ook als synoniem gebruikt voor Iśvara, de goddelijk-geestelijke
Monade. Het is ook het rotsvaste, dat wat als mysterie gehuld is in Maya.
18.
Purusottama.
Verhevene Wezen, Persoon of Geest. (Zie ook 08.01)
20.
Śâstra. Stelsel van leringen, heilige boeken.
De Goddelijke en de
Demonische Aard. Goed en kwaad staan tegenover elkaar, en alles
wat erbij hoort. Opgesomd in hoofdstuk 16 wordt een reeks van de driften der
bozen aangehaald, die meesleuren, binden en beknellen; en, een reeks van de
drijfveren der goeden, die vrij maken en vreugde scheppen. De verzen 7 tot en
met 9 zijn een uitval naar sceptici, rationalisten en materialisten; terwijl,
de verzen 10 tot en met 21 zijn vol boosachtigheid en laten aan duidelijkheid
niets te wensen over. De verzen 22 tot en met 24 concludeert, en zegt, “Houden
jullie aan de regels der plichten en geboden, om geleidelijk verheven te
worden”.
1-3. Commentaar
op deze verzen. Men mag niemand veroordelen en zichzelf aanbevelen (MB3.207.50). We
moeten anderen behandelen zoals we het voor ons voorhouden (MB 12.137.09). Een
persoon van demonische aard moet op een verschillende manier worden behandeld
en begeleidt, tegenover een persoon met een goddelijke natuur (MB 12.109.30).
We betalen steeds de prijs van iemand ander’s ontwikkeling, daar niemand
volmaakt is. Spreken over de tekortkomingen van anderen is de meest verachtelijke
zonde. Zie andermans fouten niet, maar verbetert uw eigen tekortkomingen totdat
ge zelf aan de verlichting toe bent.
Men zou over andermans fouten en
tekortkomingen niet mogen weerleggen, luisteren of er zelfs niet aan denken.
Wanneer men aan de gebreken van een andere denkt, wordt daarmee onze eigen
denkvermogen bezoedeld. Er is niets gewonnen andermans fouten te ontdekken;
daarom, ontdekt uw eigen fouten en corrigeert ze. De onbeminde beminnen,
vriendelijk zijn tegenover de onvriendelijke, en genadig zijn tegenover de
ongenadige is waarlijk goddelijk. Er wordt gezegd dat men dient te
verantwoorden voor hetgeen wij aan anderen doen.
Waarden kunnen ook voor problemen zorgen,
indien men vergeet dat anderen ook verschillende waarden hebben, daar mijn
waarden verschillend zijn van de uwe. Waardenstrijd tussen individuen maken
relaties kapot. Dikwijls twee waarden bij dezelfde persoon in praktijk
gebracht, schept ook zijn moeilijkheden. Bijvoorbeeld, indien een leugen een
waardevolle leven kan redden, zou men de waarheid niet mogen vertellen. Men mag
zich blindelings niet aan waarden hechten, daar waarden niet absoluut zijn. Men
zou met idealen nooit mogen spotten, noch anderen naar onze eigen standaarden
oordelen, daar de schepper’s plan eenheid
in verscheidenheid is.
De wereld wordt door allerlei mensen
gemaakt. Men wenst anderen te veranderen om zelf vrij te zijn, maar zo werkt
het eigenlijk niet. Indien men anderen volledig en onvoorwaardelijk aanvaarden,
dan pas kan men vrij zijn. Mensen zijn wat ze zijn, daar ze hun eigen
achtergrond bezitten, en kunnen gewoon anders niet zijn. (Swami Dagananda) Men
kan een echtgenoot(e) beminnen, terwijl men de manier van zijn of haar handelen
niet aanvaarden. Uw vijand kan uw vriend worden, indien u hem of haar aanvaardt
zoals ze zijn. Indien ge een vijand wenst te maken, tracht deze te veranderen.
Mensen veranderen ‘kan’ wanneer ze tot bewustheid komen dat lijden moeilijker
is dan veranderen. Niemand is bevoegd om iemand’s leven, denken en idealen ongeschikt
te verklaren. Evolutie op de ladder van de volmaaktheid is een trage en
moeilijke ontwikkeling. Het is niet gemakkelijk om zich van Karmische afdrukken
te ontdoen, terwijl men toch echt moet proberen. De verandering neemt door
eigen kracht plaats, en wanneer de tijd van God’s genade is aangebroken, en
geen dag vroeger. Tevens, de manifestatie der
oorspronkelijke energie, het bewustzijn, varieert volgens de wezens. Daarom,
zoekt om verzoening met alles in het universum, en alles wordt uw vriend. Ramakrishna
zei: wanneer de dageraad van het goddelijke is aangebroken, menselijke zwakheid
verdwijnt uit eigen beweging, zoals de pedalen van een bloem afvallen om de
vrucht te laten ontwikkelen.
Stervelingen zijn hulpeloos gebonden, zoals
de koeien door de koord van hun verborgen begeerten die uit hun Karmische
afdrukken voorkomen. De koord kan enkel worden doorgesneden indien we het mes
van het intellect gebruiken door God aan ons geschonken, en niet aan de dieren.
De tijger is instinctief geneigd om te doden, terwijl niemand er iets kan aan
veranderen. De menselijke wezens kunnen door hun intellect en
berederneringskracht traag maar zeker de koord doorsnijden. In onwetendheid
missen we de kracht van de beredenering en het gebruik van het intellect. De
vijand is niemand anders dan onze andere heft. Dikwijls komt het intellect in
de greep van de valse spelletjes der denkbeeldige energie (Maya), vóór het
aanbreken van de dageraad der voorbestemde vijand. Men moet het intellect
gebruiken daar het een kostbare goddelijke
gave is die aan de mens werd geschonken,
om hen toe te laten een situatie te
analyseren. Er is geen enkel ander
manier om uit het verdorven circuit van Maya te geraken.
Er kan niets overkomen aan de mens die
tegenover de andere een vreedzame houding heeft in gedachten, woord en daad
(VP1.19.05). Zelfs de gevaarlijke dieren doen geen kwaad aan hen die vreedzaam
zijn in gedachte, woord en daad (MB 12.175.27). Iemand die tegenover een wezen
geen geweld uitoefent, bekomt wat hij wenst en boekt succes zonder veel
inspanning in al zijn geestelijke disciplines.
De hoge vorm van het leven
gebruikt de lagere als voedsel der ondersteuning (MB
12.15.20). Het is onmogelijk om vreedzaamheid in praktijk te brengen, of eender
welke andere waarde in de echte zin van het woord. Landbouwactiviteit betekent
gewelddadigheid tegenover insecten en wormen. In de praktijk brengen van
vreedzaamheid tot al de schepselen zijn voor eigen ontwikkeling bedoeld op de
ladder naar de volmaaktheid. Het is vereist om de dag tot dag geweld in het
praktisch leven tot een minimum te leiden. Het bereiken van een minimale
gewelddadigheid is natuurlijk zeer
afhankelijk. Geweld mag voor persoonlijke doeleinden nooit gebruikt worden. Het
mag wel gebruikt worden om de zwakken te verdedigen, of om Dharma (Orde en
Recht) te handhaven. (Dr. Ramananda Prasad)
8.
Aparasparasambluta. Letterlijk, ‘de een niet voortgebracht door de
ander’ of ‘niet uit elkaar voortgekomen’. Anderen vertalen het met ‘op elkaar
volgend’, of ‘uit elkaar voortgekomen’, zoals oorzaak en gevolg; of ‘uit
begeerte voortgebracht door wederzijdse vereniging’, dat wil zeggen van man en
vrouw.
16. Nâraka. Zie
01.42.
21. Drie poorten
tot Nâraka. Zie 02.62-63. Gedurende ontelbare
manifestaties heeft de goddelijke Monade vanuit het niet-zelfbewuste bestaan
het begin van zelfbewustzijn opgebouwd, zoals zich dit in de mens manifesteert.
‘Vernietiging van de ziel’ en het ‘verliezen van Buddhi’ betekent het
terugvallen in de toestand van niet-zelfbewust bestaan. Dat wil niet zeggen dat
daarmede ook de goddelijke Monade verloren gaat. Deze is, zoals uit al het
precedent blijkt, onvergankelijk en onvernietigbaar, toch moet opnieuw aan de
langdurige opbouw van zelfbewustzijn beginnen. Het Hoogste Pad (22-23) wordt
bereikt, indien men zich duurzaam van de innerlijke goddelijkheid bewust is.
24. Commentaar.
Uiteindelijk ligt in geval van twijfel de beslissing vanzelfsprekend aan uw
eigen Verheven Zelf en uw gemoed (atma en buddhi) want de sastras zijn slechts
product van het intellect.
1. Sastra-vidhim. De regelen der Schrift.
Sattvam. In goedheid. Sattva: harmonie,
evenwichtigheid, inzicht; een van de drie gunas, het vermogen om te zien en
waar te nemen.
Rajah. In hartstocht.
Tamah: onwetendheid.
3. Wat zijn ideaal
is, dat is hij. Marcus Aurelius: “Uw leven is, wat uw
gedachten ervan maken.”
Men kan in elke inspanning succes boeken
indien men in een vaste beslissing volhardt (MB 12.153.116). Een persoon die
met een gezuiverd gemoed om het even wat begeert, hij ontvangt de voorwerpen.
(MuU 3.01.10). De doener van goede werken wordt goed, en de doener van het
slechte wordt slecht. Men wordt deugdzaam door deugdelijke daden, en
verdorvenheid door gelijke daden (BrU 4.04.05). Men wordt datgene men steeds
sterk in gedachten houdt; wat de motieven ook mogen zijn, zoals ontzag, vrees,
jaloersheid, liefde of zelfs haat (BP 11.09.22) Men ontvangt steeds waar men er
naar uitkijkt – bewust of onbewust. De gedachten (het denken) leiden tot
handelen, handelen wordt vlug een gewoonte, en de gewoonte leidt tot succes wat
de inspanning ook zijn mag, als door een passie gedreven. Wordt gepassioneerd
in hetgeen ge wilt bereiken. Passie ontwaakt slapende
krachten in ons.
Wij zijn de producten van onze
eigen gedachten en begeerten, ook onze eigen architect. Gedachten bouwt onze
toekomst. Wij worden hetgeen wij denken. Er is een
grote kracht in onze gedachten om negatieve en positieve energie rondom naar
ons te trekken. Waar een wil is, is ook
een weg. We zouden edele gedachten moeten herbergen, daar gedachten daden
voorafgaan. De gedachten controleren onze fysische, mentale, financiële, zowel
als onze geestelijke welzijn. Laat nooit eender welke negatieve gedachte of
twijfel indringen. Alhoewel we heel veel kracht ter onze beschikking hebben,
toch de ironie dat wij falen deze te gebruiken. Indien men het gewenste niet
verkrijgt, is men voor geen honderd percent toegewijd. Men is de oorzaak van al
wat ons voorkomt. Men kan het beste van het leven niet verlangen, wanneer we
zelf ons best niet doen. Succes is bereikt langs een reeks goede voorziene
stappen die traag en met volharding zijn ondernomen. Stephen Covey zei: “De beste manier om uw
toekomst te voorspellen is deze te creëren.” Elke grote succesvolle daad was
vroeger als onmogelijk geacht. Onderschat nooit de potentiële mogelijkheden en
de kracht van de menselijke geest en gemoed.
Vele boeken werden geschreven en gemotiveerde programma’s ontwikkeld
voor de praktische toepassing van deze krachtige en eenvoudige Gîtâ mantra.
(Dr. Ramananda Prasad)
4. Yaksha’s en Râkshasa’s. Zie
09.12 en 10.23.
Preta’s. Zij die vertrokken zijn. De ‘schillen’
van hebzuchtige en zelfzuchtige mensen na de dood; worden volgens esoterische leringen
in Kâma-loka herboren.
Bhûta’s. Letterlijk: zij die geweest zijn;
geesten-spoken. Ze ‘demonen’ te noemen is onjuist, daar ze in feite de
uiteenvallende Kâma-rûpa’s van overledenen in Kâma-loka zijn. Het oproepen van
de ‘geesten’ van overledenen in spiritistische seances is derhalve
‘Bhûta-verering’, hoewel het niet denkbaar is dat Preta’s verschijnen.
6. De elementale
wezens. “Zo zijn de atomen van het lichaam, de
moleculen, de protonen en elektronen die de fysieke stof van het lichaam vormen
in zekere zin zijn kinderen en zij ondergaan de invloed van oude gedachten en
gevoelens. Zij lijden in zekere mate tengevolge van onze verkeerde daden en
worden verheven door onze deugden. Zo nauw zijn alle dingen met elkaar
verweven, een levensweb waarvan elke draad het voortbrengsel is van geestelijke
magie. Ik zeg u dat wij verantwoordelijk zijn voor de atomen die ons lichaam
samenstellen, of wij ze nu bezoedelen of reinigen. En te zijner tijd zullen ze
tot ons terugkeren om gereinigd te worden van de verkeerde handelingen die wij
erin hebben afgedrukt. Zo is het met alle innerlijke gebieden van de menselijke
constitutie, de voertuigen van zijn geest, zijn gevoelens en zijn denken.”
(Gottfried de
Purucker: Wind of the Spirit)
10. Commentaar. De zuiverheid van het gemoed is het gevolg van
zuiverheid van voeding. De Waarheid wordt aan een zuiver gemoed openbaart. Men
wordt van alle slavernij bevrijdt na de Waarheid te hebben aangenomen (ChU
7.26.02). Gokken, intoxicatie, onwettige seksuele relaties, en vlees eten is
een natuurlijke negatieve neiging van de menselijke wezens, maar zich van deze
vier activiteiten distantiëren is waarlijk goddelijk. Men moet deze vier zonde
pilaren trachten te vermijden (BP.1.17.38). Zich onthouden van vlees eten is
vergelijkbaar met het verrichten van honderd heilige offers (MS 5.53-56).
(Dr. Ramananda Prasad)
14.
Commentaar. Een
geestelijke discipline of offer is niet compleet zonder een mantra, en een
mantra is niet volledig zonder geestelijke discipline (DB 7.35.60).
(Dr. Ramananda Prasad)
Dvija. Degene, die wordt ingewijd in de Mysteriën
doorloopt volledig bewust de processen van sterven. Na de inwijding
teruggekeerd tot het uiterlijke leven wordt hij een Dvija genoemd, een tweemaal
geborene.
Brahmacharya. Zie 08.11.
‘Strengheid’. Het woord ‘boetedoening” wordt in
vertalingen ook veel gebruikt, en staat voor ‘ascese’.
17. Commentaar.
Geweldloosheid, waarheid, vergiffenis, vriendelijkheid, de controle van het
gemoed en de zinnen worden door de wijze als ascese beschouwd (MB 12.79.18). Er
kan geen zuiverheid van woorden en daden zijn, zonder zuiverheid in gedachten.
(Dr Ramananda Prasad)
25. Moksha. “Het
woord Moksha betekent, evenals het woord Mukti, vrijheid, bevrijding,
verlossing van de banden van het materiële bestaan in deze wereld, met andere
woorden: Nirvâna. De wortels van deze woorden: much en moksh betekenen
beide ‘bevrijden’, of ‘verlossen’. Deze bevrijding is evenwel relatief, want
zodra een wezen het hoogtepunt van een bepaalde bestaantoestand bereikt, opent
zich voor hem een nog hogere reeks van werelden (planeten) om te beheersen, enzovoort, tot in het oneindige. Iemand
die zijn onderscheidingsvermogen en spirituele aspecten volledig tot
werkzaamheid heeft gebracht en daardoor bevrijd is van de banden van illusie en
begeerte, kan beschouwd worden als iemand die Moksha of Mukti heeft bereikt.
Een monade of verlicht menselijk wezen dat tijdens het leven op aarde bevrijd
is van onwetendheid en de daarmee gepaard gaande beperkingen, wordt een
Jîvanmukta genoemd. De Mahâtman’s en
hoge ingewijden worden vaak Jîvanmukta’s genoemd. Dit woord is een
samenstelling van jîvan, ‘levend’ en mukta, ‘bevrijd’, dus ‘een die tijdens
het leven bevrijd is’.”
(Judith Tyberg:
Sanskrit Keys to the Wisdom Religion)
1. Mahâvâho.’Machtige
van Wapenen’.
Hrishîkeśa. Zie 11.36
Keśinisûdana. ‘Overwinnaar van Keśin’.
Keśin is één van de Daitya’s (titanen) die in de vorm van een paard
Kŗşna in zijn jeugd aanviel. Zie 10.30.
Commentaar. Arjuna wilt klaarheid verkrijgen
aangaande twee duidelijke onderscheidbare onderwerpen van de Bhagavad Gîtâ,
namelijk verzaking (tyaga) en de respectievelijke zelfverzaking (sannyasa).
Daarom vraagt hij wat deze twee begrippen inhouden. Over het algemeen aanvaardt
men de visie van Sankara, dat tyaga, het opgeven van dingen, het nalaten
van handelingen, geschikt is voor karma-yogis, terwijl voor jnana-yogis de
volledige zelfverzaking (sannyasa) geboden is.
2. Commentaar. De
Bhagavad Gîtâ onderstreept telkens weer dat activiteit omwille van het
resultaat totaal verkeerd is, en mag gewoon niet. Enkel ongehechte activiteiten
verheffen ons tot geestelijke ontwikkeling, en dit zal later in het hoofdstuk
duidelijk worden. Er staan in de Vedische literatuur veel aanwijzingen
aangaande het brengen van offers, te beginnen met zichzelf, en voor
verschillende andere doeleinden. Men kan offers brengen om iets te bekomen,
maar deze voor de loutering van het hart of voor geestelijke en innerlijke
ontwikkeling hebben voorgang en is prijswaardig.
Sannyâsa en Tyâga. Hier wordt een zelfde
onderscheid gemaakt als in het Mahâyâna Boeddhisme tussen Pratyeka-pad en het
pad van Mededogen, respectievelijk leidende tot een Pratyeka-Boeddha en een Boeddha
van Mededogen. Het onderscheid is subtiel en voor Westerlingen moeilijk te
begrijpen en heeft zelfs onder bestudeerders van de Esoterische Wijsbegeerte
tot diepgaande discussies geleid. De moeilijkheid komt duidelijk tot
uitdrukking in de vertalingen van S.
Radhakrishnan en G. De Purucker,
die beiden voor Sannyâsa het woord
‘renunciation” (verzaking) gebruiken, maar voor Tyâga respectievelijk
‘relinguishment’ en ‘abandonment’. William
Quan Judge omschrijft Tyâga als
‘volslagen onverschilligheid voor het resultaat’, hetgeen
het dichtst de betekenis van ‘abandonment’ benadert, waarbij Webster o.a.
aantekent: “volledige onverschilligheid ten opzichte
van hetgeen er gebeurt met dat, wat opgegeven is”. De sleutel tot het vraagstuk
kan echter gevonden worden in de betekenis van het woord Pratyeka dat is samengesteld uit prati, ‘voor’, en eka,
‘een’. Het woord betekent derhalve ‘slechts voor één’. Degene die naar
bevrijding – Nirvâna, Moksha of Mukti – streeft met het doel deze slechts voor
zichzelf te bereiken zonder zich te bekommeren om de in slavernij en duisternis
verkerende mede-pelgrims op het evolutionaire pad, wordt een Pratyeka genoemd.
Hij die naar bevrijding streeft met het doel daardoor beter in staat te zijn
anderen de weg naar bevrijding te wijzen, gaat het pad van Mededogen, hoewel
daaraan toch nog een doelstelling verbonden is. De sleutel tot het vraagstuk
ligt in de verzen 5. 6, en 9 van dit hoofdstuk. Het
verrichten van handelingen omdat ze gedaan moeten worden, zonder acht te slaan
op het resultaat en vrij van eigenbelang, betekent hetgeen in het Mahâyâna
Boeddhisme het beoefenen van Mededogen omwille van het Mededogen zelf wordt
genoemd. Het is door ‘het verzaken van Moksha’ dat de werkelijke Moksha wordt
bereikt.
4. Bharatasattama.
‘Beste der Bharata’s’.
13-16. Commentaar. De
zin van deze verzen is niet het geven van een analyse van activiteit. In het
licht van het gekozen uitgangspunt, dat alles bezield is – dat TAT,
leven-bewustzijn, aan alle dingen ten grondslag ligt – betekent het dat alle
handelingen slechts door de samenwerking van bewuste wezens mogelijk is. Zie vers 20.
Buddhi:
kennisneming, rede, inzicht.
17.
‘Ik-gerichtheid’. Egoïsme en egocentriciteit.
Volkeren. Bedoeld op het slagveld van Kurukshetra
bijeenkomst. Men kan alleen in dit zuiver inzicht leven als men zich totaal aan
de Verhevene Wezen heeft overgegeven. Elke daad die men vanuit zulk inzicht verricht, ook die van het doden
in de strijd, is dan de Goddelijke Wil en volledig gerechtvaardigd.
18. Commentaar. De
Heer Kŗşna volgt hier nog steeds de methode van het Vedisch
analytische denken ‘sankhya’ van waaruit ook in het tweede hoofdstuk het
onderscheid tussen lichaam en ziel wordt behandeld en verder in het dertiende
hoofdstuk het onderscheid tussen natuur en wezen.
21. Commentaar. “De
ketterij der afgescheidenheid” van het Boeddhisme. Deze ‘kennis’ leidt tot de
chaos, waarvan het hedendaagse wereldbeeld de meest illustratieve openbaring
is.
22. Commentaar.
Beperkte doelstellingen, gericht op een fractie van het totale leven, hoe
idealistisch deze op zichzelf ook mogen zijn, zijn geboren uit onwetendheid
omtrent de oorzaken der dingen; houden zich slechts bezig met symptomen en
lossen niets op.
33. ‘De resolutie’,
en verder commentaar. Vastberadenheid of standvastigheid. Vers naar R.P. geïnterpreteerd. Zijn vertaling luidt: “The resolve by
which one manipulates the functions of the mind, Prana (bioimpulses), and
senses for God-realization only; that resolve is in the mode of goodness, O
Arjuna.” (18.33) De vers kan ook zo worden vertaald: “O
Arjuna, die standvastigheid welke onverbrekelijk is en geschraagd wordt met de
yoga-beoefening verworven evenwichtigheid, en zo de geest, het leven en de
werking der zinnen beteugelt, is in de geaardheid goedheid.” (18.33)
41-48. Commentaar. Hier
wordt duidelijk hoeveel de indeling in kasten in het huidige maatschappijbeeld
– niet alleen in Indië of in Hindoestaanse gemeenschappen – is gedegenereerd.
Men behoort niet tot een bepaalde ‘stand’ door geboorte of maatschappelijke
positie, maar door de plichten die men heeft, geboren uit Karma en Svabhâva. En,
men kan zich slechts ‘geslaagd’ noemen in zoverre men ‘de eigen’ plicht – hoe
onvolmaakt ook – vervult en die van een ander aan die ander overlaat.
Verder commentaar in verband met vers 41. Men
maakt niet deel uit van een bepaalde maatschappelijke rang of kaste op grond
van zijn geboorte in een bepaald milieu, maar op grond van zijn wezenlijke
eigenschappen. Un India noemt drie percent van de Hindoebevolking zich
brahmaan, terwijl er volgens Vedische bronnen naar goddelijke ordening in
normale omstandigheden niet meer dan één promille van de bevolking Brahmanen
(priesters) kan zijn: op duizend mensen is er één brahmaan en zijn er negen
kshatriya’s (beschermers), negentig vaisya’s (meesters) en negenhonderd sudra’s
(knechten of dienaren).
50-56. Commentaar. Dit
geldt uiteraard voor allen, zonder onderscheid van rang, stand, geloof,
nationaliteit, ras of huidskleur. Het doordringen van de mensheid van dit
uitzicht is belangrijker dan wat ook.
Vers 50. De Heer Kŗşna beschrijft Arjuna
hoe hij het hoogste niveau van volmaaktheid kan bereiken door zich gewoon aan
zijn geëigende taak te houden en deze te verrichten omwille van de
Verhevene Wezen. Men bereikt het
Brahman-niveau door gewoon de vruchten van zijn werk te wijden aan de
voldoening van de Verhevene Heer.
Vers 53. Tot hier heeft de Verhevene Heer bij
wijze van nog eens herhalen namelijk de lering van het eerste deel van de
Bhagavad Gîtâ, in het kort de weg naar de geestelijke volmaaktheid en wat er op
volgt, beschreven. Vanaf hier wijst Hij in het kort het onderricht door Brahman
heen het peil der zelf-verwerkelijking, dat van brahma-bhuta (uitleg verder),
uiteindelijk de weg naar de Verhevene Woonst, waar door geboorte en dood geen
terugkeur in het materiële is. Brahma-bhuta: toestand waarin men bevrijd is van
de materiële besmetting. Wie zich in deze toestand bevindt is innerlijk
gelukkig en stelt zich in ongehechte dienst van de Verhevene Heer.
58. Commentaar. Deze
laatste woorden, “zult ge juist ‘dat’ hulpeloos
verrichten wat ge uit misleiding niet wenst te doen”, zijn geen dreigementen,
maar de naakte waarheid. Weliswaar, kan een ziel die verloren gaat, en dat wilt
natuurlijk zeggen die terugvalt in lagere levensvormen, uiteindelijk opnieuw de
mensengedaante ontvangen, om opnieuw de kans te krijgen het Woord van de
Verhevene te vernemen, maar laat door zijn ik-gerichtheid nogmaals de boodschap
voorbijgaan, om opnieuw te vallen en wederom verloren
gaan, en wellicht verloren blijven.
61. Commentaar.
Bedoeld, het rad van de wedergeboorte, waarin de ziel, gebonden door haar eigen
gehechtheden, die door de Verhevene worden opgewekt, van het ene omhulsel in
het andere belandt.
63. Handel dan naar
eigen keuze. Er zijn geen bindende voorschriften. De leer
omtrent de te volgen wegen is gegeven, evenzo de resultaten die bij het volgen
van een bepaalde weg te verwachten zijn.
De leerling op het innerlijke pad dient zelf te bepalen welke weg hij
kiest.
65. Commentaar. De
eerste zin van dit vers, “Denk onafgebroken aan Mij” aan het einde van de
tweede helft van de Gîtâ, hetgeen de kernboodschap van
de Verhevene verwoordt, is identiek aan de eerste zin van het laatste vers aan
het einde van de eerste helft van de Gîtâ (9.34). Het is voor de yogi’s een
heel belangrijke vers, “Denk onafgebroken aan Mij en wees Mij toegewijd”. De sleutel bij uitstek.
66. Commentaar.
Verzaak alle andere plichten (dan die welke uit uw eigen Svabhâva voortkomen).
70. Commentaar. God
en Zijn Woorden zijn één en hetzelfde. De studie van de Gîtâ evenaart de
aanbidding van God. Het leven in de moderne maatschappij is niets anders dan
werk en houdt voor spiritualiteit geen ruimte. Swami Haribar zei: “De
dagelijkse studie van de Gîtâ verzen laadt de mentale batterijen op, en voegt
betekenis aan de triestige routine van het leven in deze moderne maatschappij.
Voor studenten die het ernstig nemen, is de dagelijkse studie van een hoofdstuk
van de Gîtâ ten sterkste aanbevolen (of gedeelte ervan, bijvoorbeeld uit de
bloemlezing gevonden op pagina http://www.gita.be/VEERTIG.htm
) (Dr. Ramananda Prasad)
71. Commentaar. Een samenvatting
van de “Glorie der Gîtâ” zoals aangehaald in de schriften wordt hieronder in het
kort besproken. Het lezen van de “Glorie der Gîtâ” verwekt geloof en devotie in
het hart als het essentiële om de weldaden van de Gîtâ studie te oogsten.
Het einddoel der menselijke geboorte is om
het gemoed en de zinnen te kunnen beheersen en dusdanig de bestemming te
bereiken. Een regelmatige studie van de Gîtâ is zeker een waardevolle hulp om
het edele doel te bereiken. Iemand die geregeld de Gîtâ bestudeerd wordt
gelukkig, vredig, voorspoedig, en is bevrijdt van de slavernij der Karma,
alhoewel nog steeds met de wereldse plichten verbonden. De zonde kleurt hen
niet die de Gîtâ regelmatig bestuderen, zoals water een lotusblad niet
bezoedelt. De Gîtâ is de beste woonst van de Heer Kŗşna. De
geestelijke kracht van de Heer verblijft in iedere vers van de Gîtâ. De
Bhagavad Gîtâ is het stapelhuis van geestelijke kennis. De Heer Zelf verklaarde
deze verhevene wetenschap der Absolute die de essentie van alle schrifturen
bevat voor de welvaart van de mensheid. De ganse Upanishads zijn de koeien;
Arjuna is het kalf; Krishna is de melker; de nectar van de Gîtâ is de melk; en,
de personen met gezuiverde intellecten zijn de drinkers. Men dient de andere
schrifturen niet te bestuderen indien hij of zij de Gîtâ ernstig gaan
verdiepen, zich op de betekenis van de verzen beschouwen, en haar leringen in
het dagelijks leven in praktijk brengen.
De wereldse aangelegenheden beheerd door
het eerste gebod van de Schepper – de leringen van onbaatzuchtige
dienstverlening zijn zo mooi in de Gîtâ uitgelegd. De heilige kennis om eigen
werk te verrichten zonder daarvoor een beloning te verwachten is volgens de
oorspronkelijke leer datgene die alleen tot verlossing kan leiden. De Gîtâ is
zoals een boot als een middel om gemakkelijk de oceaan der transmigratie te
doorkruisen, en bevrijding bereiken. Het wordt gezegd dat telkens de Gîtâ wordt
gezongen, of met liefde en devotie gelezen, de Heer Zichzelf tegenwoordig
maakt, om naar de toegewijden te luisteren en om Zich in hun gezelschap te
verblijden. Zich naar een plaats begeven waar de Gîtâ gewoonlijk wordt gezongen
of gelezen, is vergelijkbaar met een bezoek aan een bedevaartplaats. De Heer
Zelf komt, bij het verlaten van het fysisch lichaam de toegewijde tegemoet om
Zijn Verheven Woonst binnen te treden, daar hij of zij de kennis van de Gîtâ in
beschouwing bracht. De persoon die regelmatig de Gîtâ leest, in bijzijn van
anderen deze reciteert, of erna luistert en de heilige kennis van de Gîtâ
beleeft, is zeker van de slavernij der Karma verlost te zullen worden en
Nirvana bereiken.
Alhoewel verbonden in de verwezenlijking
van wereldse plichten, de persoon die trouw blijft in het bestuderen van de
Gîtâ wordt vrolijk, en vrij van Karmische slavernij. Goden, wijzen en grote zielen komen in
bedevaart plaatsen waar de Gîtâ is bewaard en gelezen. Moeilijkheden geraken
vlug opgelost waar de Gîtâ is gereciteerd, en de Heer is tegenwoordig waar het
wordt gelezen, gehoord, onderwezen en beschouwd. Door het veelvuldig lezen van
de Gîtâ bekomt men zegen en bevrijding. De persoon die op het uur van sterven
de leer van de Gîtâ in beschouwing brengt, wordt van zonde bevrijdt en bekomt
de verlossing. De Heer Krishna komt persoonlijk
een dergelijke persoon tegemoet om in Zijn Verhevene Woonst intrek te
nemen – het hoogste transcendentale niveau van het bestaan.
De genade van de Gîtâ kan niet in woorden
worden gebracht. Haar lering is eenvoudig, zowel als diepzinnig en diepgaand.
Nieuwe en diepere betekennissen worden aan de ernstige student van de Gîtâ geopenbaard,
terwijl de lering steeds voor inspiratie zorgt. De belangstelling voor ernstige
studie van de Gîtâ is niet tot ieder’s bereik, maar pas voor de personen met
een goede Karma. Men zou de studie van de Gîtâ heel ernstig moeten aanpakken.
De Gîtâ is het hart, de ziel, de
adem, en de stemvorm van de Heer. Geen
ascese, noch boete, offer, naastenliefde, bedevaart, belofte, vasten, en
zelfbeheersing, evenaart de studie van de Gîtâ. Voor gewone mensen zoals wij,
zelfs voor vooraanstaande wijzen en geleerden, is het moeilijk om de diepe en
geheime betekenis van de Gîtâ te begrijpen. Om de Gîtâ volledig te begrijpen is
zoals een vis die de peilloze oceaan wilt doorkruisen, of een vogel die de
hemel probeert af te meten. De Gîtâ is de diepe oceaan van de kennis der
Absolute, waarbij enkel de Heer een volledige kennis ervan heeft. Niemand
anders dan de Heer Krishna kan het gezag van de Gîtâ eigen maken. (Dr. Ramananda Prasad)
VERKLARING DER AFKORTINGEN
(in de Nederlandse vertaling van de Bhagavad Gîtâ)
AiU Aitareya
Upanishad
AV Atharvaveda
BP Bhagavata
Maha Purana
BrU Brihadaranyaka
Upanishad
BS Brahma
Sutra
ChU Chaandogya
Upanishad
DB Devi Bhagavatam
IsU Ishavasya Upanishad
KaU Katha Upanishad
KeU Kena Upanishad
MaU Mandukya Upanishad
MB Mahabharata
MS Manu Smriti
MuU Mundaka Upanishad
NBS Narada Bhakti Sutra
PrU Prashna Upanishad
PYS Patanjali Yoga Sutra
RV Rigveda
SBS Shandilya Bhakti Sutra
ShU Shvetashvatara Upanishad
SV Samaveda
TaU Taittiriya Upanishad
TR Tulasi Ramayana
VP Vishnu Purana
VR Valmiki Ramayanam
YV Yajurveda, Vajasaneyi Samhita